ECLI:NL:RVS:2019:2381

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
201807845/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 11 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen, die op 19 april 2016 door de staatssecretaris zijn afgewezen. De vreemdelingen en hun referent hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde deze bezwaren op 20 april 2017 opnieuw ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft op 23 augustus 2018 het beroep van de vreemdelingen gegrond verklaard, de eerdere besluiten van de staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen om nieuwe besluiten te nemen in overeenstemming met de uitspraak. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

In de uitspraak van 11 juli 2019 oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moeten worden. Het hoger beroep wordt als kennelijk ongegrond beschouwd, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn opgekomen, tot een bedrag van € 512,00. Daarnaast wordt er een griffierecht van € 508,00 geheven van de staatssecretaris.

Uitspraak

201807845/1/V1.
Datum uitspraak: 11 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2016 (lees: 23 augustus 2018) in zaken nrs. 17/10508 en 17/10509 in het geding tussen:
[de vreemdelingen en referent]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 april 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 20 april 2017 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit (lees: deze besluiten) vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit (lees: nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren) neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Schuurman
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019
282-861.