ECLI:NL:RVS:2019:2398
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 april 2016 en haar uitspraak van 13 mei 2016. De staatssecretaris had op 9 april 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak van 13 mei 2016 dat het beroep van de vreemdeling gegrond was, het besluit van de staatssecretaris vernietigde en hem opdroeg binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde was, beantwoord in een eerdere uitspraak van 3 juli 2019. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank op basis van het moment van indiening van een asielmotief en de concreetheid ervan moet onderzoeken of zijzelf en de staatssecretaris het asielmotief bij het beroep kunnen betrekken. De Afdeling oordeelde dat de grief van de staatssecretaris faalde en dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was.
De Raad van State bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van de vreemdeling, met inachtneming van het voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotief. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 juli 2019.