ECLI:NL:RVS:2019:2437

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
201900381/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening voorschot zorgtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de Belastingdienst/Toeslagen op 29 december 2017 het voorschot zorgtoeslag en het voorschot kindgebonden budget had herzien. De herziening was gebaseerd op de aanname dat [persoon] van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 als toeslagpartner van [appellant] moest worden aangemerkt, wat leidde tot lagere voorschotten. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat de inschrijving van [persoon] in de Basisregistratie Personen (Brp) op hetzelfde adres als [appellant] en zijn minderjarige kind, in combinatie met de lage huurprijs van € 5,00 per maand, niet als een zakelijke huur kon worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gehandeld en dat er geen sprake was van huur op zakelijke gronden. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van zakelijke huur. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de huurprijs niet marktconform was en dat de omstandigheden niet wezenlijk veranderden. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201900381/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2018 in zaak nr. 18/3789 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag en het voorschot kindgebonden budget van [appellant] over 2017 herzien en op respectievelijk € 1.881,00 en € 1.655,00 gesteld.
Bij besluit van 23 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2019, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft in 2017 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget ontvangen. Bij besluit van 21 januari 2017 is een voorschot zorgtoeslag van € 1.066,00 en een voorschot kindgebonden budget van € 4.218,00 toegekend. Bij het besluit van 29 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten opnieuw berekend. Bij die berekening is [persoon] over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 als toeslagpartner van [appellant] aangemerkt. Daardoor wordt het kindgebonden budget van [appellant] over die periode niet meer verhoogd met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders, de zogenoemde alleenstaande ouderkop. Het voorschot zorgtoeslag is op een bedrag van € 1.881,00 gesteld en het voorschot kindgebonden budget is op een bedrag van € 1.655,00 gesteld.
In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 terecht als toeslagpartner van [appellant] heeft aangemerkt.
Besluitvorming
3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 23 april 2018, waarbij het besluit van 29 december 2017 is gehandhaafd, ten grondslag gelegd, dat [persoon] volgens de wet de toeslagpartner van [appellant] is, omdat zij van 12 september 2016 tot 1 november 2017 op hetzelfde adres als [appellant] en zijn minderjarige kind in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) stond ingeschreven. Volgens de dienst kan een onderhuursituatie niet worden aangenomen omdat het door [appellant] opgestuurde onderhuurcontract niet als een zakelijke overeenkomst kan worden beschouwd omdat daarin een huurbedrag van € 5,00 per maand is overeengekomen. De wet biedt verder geen mogelijkheid om in de situatie van [appellant] af te wijken van de inschrijving in de Brp, omdat de inschrijving uiteindelijk niet in lijn is gebracht met het werkelijke verblijfadres van [persoon], aldus de dienst.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht met ingang van 1 januari 2017 tot 1 november 2017 als toeslagpartner van [appellant] heeft aangemerkt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat bij een huurprijs van € 5,00 per maand niet gesproken kan worden van huur op zakelijke gronden en dat ook niet duidelijk uit het contract is op te maken, zoals [appellant] zelf ook aangeeft, welke kamer van zijn woning is verhuurd. Gesteld nog anderszins gebleken is dat het verblijf van [persoon] in Maarn heeft geleid tot wijziging van haar inschrijving in de Brp voor 1 november 2017. Dat [appellant] [persoon] heeft bijgestaan in een juridische procedure en de overgelegde huurovereenkomst een onderdeel is van de met die procedure samenhangende afspraak kan niet tot een andere conclusie leiden, omdat dit volgens de overgelegde huurovereenkomst neerkomt op een huur om niet, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van huur op zakelijke gronden. Daartoe voert hij aan dat hij in de hoedanigheid van ondernemer in onroerend goed en consultancy aan [persoon] een "woonadres huurder in de echtscheidingsprocedure vs. haar man" heeft verhuurd. Er is geen woning verhuurd, maar het recht op een Brp-inschrijving op zijn adres. De verhuur was onderdeel van de door hem als financieel deskundige verleende bijstand aan [persoon] in haar echtscheidingsprocedure op basis van no-cure-no-pay. Er werd geen gemeenschappelijke huishouding gevoerd met [persoon]. [persoon] heeft in 2017 in (vakantie)woningen van derden verbleven. Daarnaast heeft [persoon] geen voordelen genoten van het huurcontract. Als de Belastingdienst/Toeslagen hem niet pas eind 2017, maar eerder op de hoogte had gesteld van de gevolgen van de inschrijving van [persoon] op zijn adres, had hij met [persoon] tot een oplossing kunnen komen, aldus [appellant].
5.1.    Niet in geschil is dat [persoon] in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 op hetzelfde adres als [appellant] en zijn minderjarige kind in de Brp ingeschreven stond. Daarmee valt de situatie van [appellant] en [persoon] binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir).
De wetgever heeft bij toepassing van dit artikel voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, dat dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.
5.2.    [appellant] heeft een huurovereenkomst, gedateerd op 17 februari 2015, overgelegd waarin staat dat hij vanaf 1 februari 2015 tot het einde van de rechtszaak van [persoon] een kamer aan [persoon] verhuurt. De kamer wordt gebruikt als "woonadres huurder in de echtscheidingsprocedure vs. haar man". De reden voor de tijdelijke verhuur is om Nederlands recht op de situatie van [persoon] van toepassing te laten zijn. De huurprijs bedraagt € 5,00 per maand met een waarborgsom van € 0,00. In de slotbepaling is opgenomen dat betaling wordt geregeld als onderdeel van het consultancywerk van [appellant] voor [persoon] en als zodanig wordt kwijtgescholden.
5.3.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] met de schriftelijke huurovereenkomst niet heeft aangetoond dat [persoon] op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [appellant] huurde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de huurprijs van € 5,00 per maand niet marktconform is en niet als een zakelijke vorm van huur kan worden gezien. Daar komt nog bij dat de huurprijs blijkens de slotbepaling niet daadwerkelijk door [persoon] betaald hoefde te worden, en dat er feitelijk sprake was van huur om niet. Anders dan [appellant] betoogt, maken de omstandigheden dat hij een ondernemer is en dat er een zakelijke aanleiding was voor het "om niet" verhuren van een gedeelte van zijn woning aan [persoon] niet dat sprake is van onderhuur uitsluitend op zakelijke gronden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
5.4.    Dat er, naar [appellant] stelt, geen sprake was van een gezamenlijke huishouding is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van partnerschap als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. De materiële toets of bij ongehuwd samenwonenden sprake is van een gezamenlijke huishouding is komen te vervallen (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 26). Om dezelfde reden is ook de vraag of [persoon] wel of geen voordeel heeft genoten uit de huurovereenkomst niet relevant voor de beoordeling van het geschil.
5.5.    Door de inschrijving van [persoon] op zijn woonadres in de Brp, heeft [appellant] zelf een situatie gecreëerd die onder het bereik van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir valt. Dat [appellant] zich bij de inschrijving van [persoon] op zijn woonadres in de Brp mogelijk niet heeft gerealiseerd wat de gevolgen zijn voor de aanspraak op zorgtoeslag en kindgebonden budget, doet hier niet aan af.
De stelling van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen hem eerder op de hoogte had moeten brengen van de gevolgen van de inschrijving van [persoon] op zijn adres, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:470) rust op de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de bevoorschotting geen plicht om aanvragers te informeren over hun recht op toeslag.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
480-856.
Bijlage - wettelijk kader
Artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]."
Artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
"1. […]
2. Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien:
[…]
c. blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen;
[…]."