201802482/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1] (hierna: [appellante sub 1]), gevestigd te [plaats],
2. het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2018 in zaak nr. 17/1973 in het geding tussen:
[appellante sub 1]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft de raad de voor een toevoeging vastgestelde vergoeding ingetrokken.
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft de raad het door [appellante sub 1] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 1] heeft een zienswijze gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2018, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. D.G. Geerdink, advocaat te Oldenzaal, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [belanghebbende] was tot 1 december 2016 als advocaat werkzaam bij [appellante sub 1]. [appellante sub 1] neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
2. Op 26 oktober 2015 heeft [belanghebbende] namens [persoon] een toevoeging aangevraagd in verband met het voeren van verweer tegen een verzoek om herroeping van een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij een beschikking van de rechtbank Overijssel waarin een echtscheiding is uitgesproken, is bevestigd. De raad heeft de toevoeging met kenmerk 2FD3574 verleend. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad de vergoeding voor [belanghebbende] naar aanleiding van de op basis van de toevoeging verrichte werkzaamheden op € 1.370,08 vastgesteld.
Bij besluit van 31 oktober 2016, gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2017, heeft de raad na een steekproefcontrole van 24 augustus 2016 de vergoeding voor rechtsbijstand die is verleend op basis van voormelde toevoeging ingetrokken. De raad heeft zich in het besluit van 15 maart 2017, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar van de raad, op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een separate vergoeding voor de toevoeging met kenmerk 2FD3574, omdat deze onder het bereik valt van de toevoeging met kenmerk 2EX1951. De toevoegingen zien op hetzelfde rechtsbelang dan wel een samenstel van belangen die zo nauw met elkaar samenhangen dat niet gesproken kan worden van zelfstandige rechtsbelangen. In beide gevallen beoogt de rechtzoekende rechtsbijstand in het kader van haar echtscheiding te krijgen. Dat inzake de herroepingsprocedure nieuwe feiten en/of omstandigheden worden aangevoerd maakt het doel van de rechtsbijstand niet anders. Verder is geen sprake van diversiteit van procedures. Zowel de hoger beroepsprocedure als de herroepingsprocedure dienen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat geen sprake is van verschillende instanties. Dat de werkzaamheden voor de herroepingsprocedure complexer en omvangrijker zijn geweest dan bij de procedure in hoger beroep, dat de wederpartij met nieuwe feiten en stukken is gekomen en dat in het beleid van de raad zoals neergelegd in de werkinstructies niet staat vermeld dat voor herroeping geen nieuwe toevoeging kan worden verstrekt, kan niet leiden tot een ander oordeel, aldus de raad.
Beroep
3. De raad heeft zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat hij het bezwaar van [appellante sub 1] ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld, aangezien uitsluitend door [appellante sub 1] bezwaar is gemaakt en [appellante sub 1] geen belanghebbende is bij het besluit tot intrekking van de vergoeding. Op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) verstrekt de raad een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand. Dit betekent dat alleen [belanghebbende] belanghebbende is bij het besluit tot intrekking van de vergoeding. Het financiële belang dat [appellante sub 1] via de met [belanghebbende] gesloten arbeidsovereenkomst bij dat besluit heeft, is slechts een afgeleid belang, aldus de raad.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het mede namens [appellante sub 1] gemaakte bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht omdat [appellante sub 1] belanghebbende is bij het besluit tot intrekking van de vergoeding. De terugvordering van de vergoeding is geëffectueerd door verrekening in de rekening-courantverhouding tussen [appellante sub 1] en de raad. Daarmee heeft [appellante sub 1] een rechtstreeks belang bij het besluit tot terugvordering. Dat besluit is onlosmakelijk verbonden met het besluit tot intrekking van de vergoeding. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toevoeging waarvoor de vergoeding is verleend ziet op hetzelfde rechtsbelang als de eerder verleende toevoeging, te weten een echtscheiding en de afwikkeling hiervan.
Incidenteel hoger beroep van de raad
5. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante sub 1] belanghebbende is bij het besluit tot intrekking van de vergoeding. De raad voert daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ1853), aan dat alleen de rechtsbijstandverlener een rechtstreeks betrokken belang heeft bij een besluit tot vaststelling van een vergoeding. Hieruit volgt dat een advocatenkantoor niet als belanghebbende is aan te merken bij een besluit tot intrekking van de vergoeding. De mogelijke financiële gevolgen voor het advocatenkantoor vloeien niet rechtstreeks voort uit de vaststelling van de vergoeding, maar uit de rechtsverhouding tussen de toegevoegde advocaat en het kantoor. [belanghebbende] heeft te kennen gegeven dat betaling van de door de raad vastgestelde vergoeding diende te geschieden door bijschrijving op het bankrekeningnummer dat te naam is gesteld van [appellante sub 1]. Dat de uitbetaalde vergoeding is afgeboekt van de bankrekening van het kantoor heeft dan ook niet de betekenis die de rechtbank er aan heeft gegeven, aldus de raad. 5.1. Ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan, degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.2. De opgeworpen rechtsvraag of een advocatenkantoor belanghebbend is bij een besluit tot intrekking van een aan een bij dat kantoor werkzame advocaat verleende vergoeding is bij uitspraak van vandaag (ECLI:NL:RVS:2019:200) bevestigend beantwoord. De daarin gegeven overwegingen gelden ook in deze zaak. Hieruit volgt dat de rechtbank [appellante sub 1] terecht als belanghebbende bij het besluit tot intrekking van de vergoeding heeft aangemerkt. 5.3. Het betoog faalt.
6. Gelet op het voorgaande is het incidenteel hoger beroep van de raad ongegrond.
Hoger beroep van [appellante sub 1]
7. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de werkzaamheden waarvoor de vergoeding is verleend niet vallen onder het bereik van de eerder verstrekte toevoeging met kenmerk 2EX1951. Zij voert daartoe aan dat weliswaar sprake is van twee procedures bij eenzelfde instantie, maar dat deze procedures op een ander rechtsbelang zien. De herroepingsprocedure was gebaseerd op een andere grondslag en zag naast de echtscheiding eveneens op bedrog en op herstel van de huwelijkse staat. Verder bestond een tijdsverloop tussen de procedures van ruim vier maanden, was sprake van een weinig gevoerde procedure, is voor de herroepingsprocedure door de rechtbank opnieuw griffierecht geheven en heeft de herroepingsprocedure de rechtsbijstandverlener veel tijd gekost.
7.1. Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging."
Artikel 32 van de Wrb luidt:
"De toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen."
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3343) moeten, gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, in het geval van verschillende rechtsbelangen waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan een instantie. Het gaat derhalve in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als dat waarvoor eerder een toevoeging is verleend.
7.3. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de toevoeging waarvoor een vergoeding is verleend ziet op hetzelfde rechtsbelang als de eerder verleende toevoeging. Daartoe wordt overwogen dat, hoewel beide procedures betrekking hebben op de echtscheiding, met de procedures een tegengesteld doel wordt beoogd. De echtscheidingsprocedure heeft tot doel een echtscheiding tot stand te brengen, terwijl de herroepingsprocedure juist tot doel heeft de uitgesproken echtscheiding ongedaan te maken. Daaraan moeten geheel andere feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd met het daaraan verbonden werk. De Afdeling acht daarbij voorts van belang dat de procedure om te komen tot herroeping van een beschikking van een gerechtshof een uitzonderlijke procedure betreft die niet behoort tot de dagelijkse praktijk van een familierechtadvocaat.
7.4. Het betoog slaagt.
8. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond. Hetgeen [appellante sub 1] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Conclusie
9. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van de raad is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 maart 2017 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, gelezen in verbinding met artikel 32 van de Wrb, voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2018 in zaak nr. 17/1973;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 15 maart 2017 in de zaak met toevoegnummer 2FD3574;
VI. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 841,00 (zegge: achthonderdeenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Verheij w.g. Komduur
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
809.