201701288/1/V1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 januari 2017 in zaak nr. 16/18733 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn de meerderjarige kinderen van referent. Aan referent is bij besluit van 25 februari 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 12 januari 2016, gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2016, heeft de staatssecretaris de aanvraag van 6 augustus 2015 om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de termijnoverschrijding niet in redelijkheid niet verschoonbaar heeft kunnen achten.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2052, overweegt de Afdeling dat de in de grief vervatte klacht weliswaar terecht is voorgedragen, maar niet kan leiden tot het daarmee beoogde doel. De vreemdelingen hebben in hun reactie op het arrest terecht gesteld dat zij in de besluiten van 12 januari 2016 en 25 juli 2016 niet zijn geïnformeerd over de mogelijkheid een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen. Nu de staatssecretaris hen daar in hoger beroep alsnog over heeft geïnformeerd, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit geheel in stand blijven. 3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juli 2016, V-nummers […] en […], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdéén euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019
574.