Uitspraak
Datum uitspraak: 4 september 2019
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2019. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om de asielaanvraag van een vreemdeling in behandeling te nemen, nadat deze aanvraag op 24 juni 2019 opnieuw niet in behandeling was genomen. De staatssecretaris stelde dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag inhoudelijk had moeten behandelen, gezien eerdere uitspraken die hem daartoe verplichtten op basis van artikel 17 van de Dublinverordening.
De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de eerdere uitspraak van 14 december 2018 niet expliciet vereiste dat hij de aanvraag inhoudelijk moest behandelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag inhoudelijk te behandelen, omdat de eerdere uitspraak slechts een motiveringsgebrek aangaf en niet een verplichting om de aanvraag opnieuw te beoordelen. Het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in het kader van de Dublinverordening en de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij asielaanvragen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden, wat een belangrijk aspect is in het bestuursrechtelijke proces.