ECLI:NL:RVS:2019:2996

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
201905641/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en verantwoordelijkheidsverdeling onder Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2019. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om de asielaanvraag van een vreemdeling in behandeling te nemen, nadat deze aanvraag op 24 juni 2019 opnieuw niet in behandeling was genomen. De staatssecretaris stelde dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag inhoudelijk had moeten behandelen, gezien eerdere uitspraken die hem daartoe verplichtten op basis van artikel 17 van de Dublinverordening.

De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de eerdere uitspraak van 14 december 2018 niet expliciet vereiste dat hij de aanvraag inhoudelijk moest behandelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag inhoudelijk te behandelen, omdat de eerdere uitspraak slechts een motiveringsgebrek aangaf en niet een verplichting om de aanvraag opnieuw te beoordelen. Het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in het kader van de Dublinverordening en de noodzaak voor een zorgvuldige belangenafweging bij asielaanvragen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden, wat een belangrijk aspect is in het bestuursrechtelijke proces.

Uitspraak

201905641/1/V3.
Datum uitspraak: 4 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2019 in zaak nr. NL19.14650 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet in behandeling genomen.
Bij mondelinge uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris onmiddellijk de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling neemt en op voortvarende wijze behandelt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling opnieuw niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag aan zich te trekken en de aanvraag inhoudelijk te behandelen, gelet op de eerdere uitspraak van die rechtbank van 14 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:9050, die bij uitspraak van 13 mei 2019 is bevestigd door de Afdeling. Daarin is volgens de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid niet kon weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180). De staatssecretaris was daaraan gebonden, aldus de rechtbank.
3. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de uitspraak van 14 december 2018 niet al is bepaald dat de staatssecretaris gehouden is om in het nieuwe besluit gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit die uitspraak volgt slechts dat er in de eerdere procedure sprake was van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft in die uitspraak immers overwogen dat de staatssecretaris de in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening gemaakte belangenafweging niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat de staatssecretaris de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden onvoldoende kenbaar en onvoldoende in samenhang met de door hem gegeven verklaring bij zijn weging heeft betrokken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was de staatssecretaris dus niet gehouden om de aanvraag inhoudelijk te behandelen.
3.1. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2019 in zaak nr. NL19.14650;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019
345-872.