201803438/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2017 heeft het college zijn beslissing om op 31 augustus 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met artikel 11 van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening), gelezen in samenhang met artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang ten bedrage van € 125,00 voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen en J.A. Oosterveen, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 31 augustus 2017 heeft een toezichthouder van de gemeente een doos op straat ter hoogte van de Pablo Picassostraat 24 te Rotterdam aangetroffen. Deze doos is niet op de juiste wijze op een inzameldag aangeboden. Om vervuiling op straat te voorkomen heeft het college de doos met spoed opgeruimd. Op de doos zat een sticker met daarop het adres van [appellant]. Om die reden heeft het college [appellant] als overtreder aangemerkt en de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op hem verhaald.
2. Artikel 11, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het college stelt de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden."
Het tweede lid luidt: "Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald."
Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit luidt: "Krachtens artikel 10, vierde lid, en artikel 4, derde lid, van de verordening stelt de directeur Roteb de volgende regels omtrent de plaats en wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen moeten worden aangeboden: het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen in containers dient ordelijk te gescheiden door plaatsing van de container op het voetpad, zo dicht mogelijk bij de rijweg, of, bij het ontbreken van een voetpad, aan de kant van de openbare weg, dan wel op een inzamel- of clusterplaats, zodanig dat het voetgangers- en overige verkeer niet wordt gehinderd of in de doorgang wordt belemmerd en gevaar of schade wordt voorkomen en waarbij aanwijzingen van de inzameldienst dienen te worden gevolgd."
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. In dit verband voert hij aan dat hij bewust is van het milieu en te allen tijde gebruik maakt van de verschillende containers. De doos heeft hij in de container gedaan. Ook betoogt hij dat hij woonachtig is op [locatie], terwijl de doos is aangetroffen ter hoogte van nummer 24. Een logische verklaring hiervoor is volgens [appellant] dat de doos uit het ophaalvoertuig of zijn container is gewaaid. Verder stelt [appellant] dat het college in het besluit van 14 maart 2018 ten onrechte vermeldt dat hij niet op de hoogte is van de ophaaldagen van de papiercontainers in de wijk.
3.1. Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ,onder meer in de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432), mag, indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval door middel van een daarin aangetroffen poststuk tot een bepaalde persoon is te herleiden, ervan worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. 3.2. Vaststaat dat op 31 augustus 2017, op een dag waarop geen inzameling van huishoudelijke afvalstoffen plaatsvond, ter hoogte van de Pablo Picassostraat 24 te Rotterdam een doos is aangetroffen met daarop een sticker met het adres van [appellant]. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat deze doos herleidbaar is tot [appellant].
Het betoog dat de doos uit het ophaalvoertuig of zijn container zou zijn gewaaid, is onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] niet als overtreder mocht worden aangemerkt. Het college stelt in het verweerschrift dat afval dat naast een ophaalvoertuig valt wordt opgeraapt. Het college acht het daarom niet aannemelijk dat dit afval op de stoep belandt. Voorts stelt het college dat het papier één keer in de vier weken wordt opgehaald en dat de doos is aangetroffen in de week voordat het papier zou worden opgehaald. [appellant] heeft deze stellingen niet gemotiveerd weersproken. [appellant] heeft met het onder 3 weergegeven betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest namens wie het te handhavend voorschrift is geschonden.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
628.