ECLI:NL:RVS:2019:3330

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
201900587/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij een boete van € 6.000,00 is opgelegd wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wmm). De staatssecretaris heeft op 25 oktober 2017 de boete opgelegd en besloten tot openbaarmaking van inspectiegegevens. Het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Rotterdam op 10 december 2018 het beroep van [appellante] tegen deze beslissing ook ongegrond verklaarde. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 september 2019 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel [appellante], vertegenwoordigd door een gemachtigde en haar advocaat mr. S.M. Groen, als de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, aanwezig. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de boete terecht was opgelegd en dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wmm. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de boete onevenredig hoog was en dat de rechtbank niet had moeten uitgaan van de tabel boetebedragen, maar zelf een redelijke boete had moeten vaststellen, rekening houdend met haar omstandigheden.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris bij het opleggen van de boete een discretionaire bevoegdheid heeft en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen, aangezien de staatssecretaris het beleid niet onredelijk had toegepast. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201900587/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2018 in zaak nr. 18/1891 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft de staatssecretaris [appellante] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wmm) en besloten tot openbaarmaking van inspectiegegevens.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. S.M. Groen, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Wmm
Artikel 7a, eerste lid:
In afwijking van artikel 620 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek geschiedt de voldoening van het verschuldigde minimumloon door girale betaling overeenkomstig artikel 114 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 18b, eerste lid, onder a:
Als overtreding wordt aangemerkt het door een werkgever niet of onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichting tot girale voldoening van het minimumloon, bedoeld in artikel 7 en 7a.
Beleidsregel bestuursrechtelijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2017 (hierna: de Beleidsregel)
Artikel 2, eerste lid:
Indien een werkgever de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 7a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, niet of onvoldoende nakomt, wordt hem per werknemer ten aanzien van wie de overtreding is begaan een bestuurlijke boete opgelegd waarvan de hoogte wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel.
Inleiding
2.    [appellante] heeft een restaurant in Rotterdam.
De arbeidsinspecteur heeft de administratie van [appellante] voor de periode 1 september 2016 tot en met 28 februari 2017 onderzocht. Uit het onderzoek is gebleken dat zij in deze periode tien werknemers in dienst had. Aan acht van hen is in de onderzochte periode het minimumloon geheel of gedeeltelijk anders dan giraal betaald. Dat is in strijd met de Wmm. De staatssecretaris heeft [appellante] daarom de boete opgelegd.
[appellante] is het daar niet mee eens. In hoger beroep ligt niet meer de vraag voor of de staatssecretaris de boete mocht opleggen. Ook staat vast dat het opgelegde boetebedrag in overeenstemming is met de Beleidsregel. In geschil is alleen nog of de boete had moeten worden gematigd.
Hoger beroep: de hoogte van de boete
3.    [appellante] vindt dat de boete onevenredig hoog is. De rechtbank had bij de vaststelling niet moeten uitgaan van de tabel boetebedragen maar zelf moeten komen tot een redelijke boete. Daarbij had de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheden dat [appellante] geen ervaring had in de horeca, dat er geen opzet was, dat zij niet heeft onderbetaald en haar administratie op orde heeft gehouden. Bovendien betaalde zij de contante betalingen aan de werknemers op hun eigen verzoek en ging het meestal slechts om een voorschot, aldus [appellante].
Beoordeling door de Afdeling
3.1.    Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 7a van de Wmm om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ook indien beleid is vastgesteld dat als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de staatssecretaris bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing evenredig is.
3.2.    De staatssecretaris heeft voor overtredingen zoals in deze zaak aan de orde de Beleidsregel vastgesteld. Daarin heeft de staatssecretaris voor de hoogte van de boetes een tabel opgenomen. De hoogte van de boetes heeft de staatssecretaris afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Dit beleid is niet onredelijk. De toepassing van het beleid is in dit geval ook evenredig. Daarvoor is het volgende van belang.
Bij overtreding van artikel 7a van de Wmm wordt de hoogte van het boetebedrag afgestemd op de periode waarin ten minste eenmaal het loon niet giraal is uitbetaald. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt deze boete alleen opgelegd als vaststaat dat het volledige minimumloon is betaald. Dat [appellante] niet heeft onderbetaald en haar administratie op orde heeft, is dus al meegenomen in de afweging die is gemaakt bij de vaststelling van de hoogte van de boete. In de artikelsgewijze toelichting bij de Beleidsregel (Staatscourant 2017, nr. 57119 10 oktober 2017, pagina 8) staat verder dat de boete ook wordt opgelegd als alleen een voorschot op het loon anders dan giraal wordt betaald. Dat dat op verzoek van de werknemers gebeurde, maakt niet uit. Het voorschot kan namelijk ook giraal worden betaald. De werkgever heeft bovendien een eigen verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid houdt ook in dat de werkgever de nodige kennis en informatie vergaart over alle wettelijke vereisten die van belang zijn voor de bedrijfsvoering van haar onderneming. Dat [appellante] geen horeca-ervaring had, is dus ook niet een reden om de boete te verlagen.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien de boete te matigen.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019
290.