201806069/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juni 2018 in zaak nr. 16/1428 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2013 stopgezet en het teveel betaalde van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 13 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft de dienst opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar beslist en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat was gericht tegen het besluit van 13 februari 2016 en ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen het besluit van 16 augustus 2016. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante], voor zover het de ongegrondverklaring betreft, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
1. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maken hiervan deel uit.
Inleiding
2. [appellante] heeft voor de jaren 2013 en 2014 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van haar kind, en vanaf 1 oktober 2014, haar kinderen. Deze toeslag heeft zij in de vorm van voorschotten ontvangen.
Aan de nihilstelling van de toeslag over beide jaren heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer ten grondslag gelegd dat de toeslagpartner van [appellante], [toeslagpartner], in 2013 en 2014 niet voldeed aan de voorwaarden, zoals neergelegd in artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), omdat hij geen gebruik maakte van een voorziening die was gericht op arbeidsinschakeling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [toeslagpartner] als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt en dat hij niet aan de in artikel 1.6 van de Wko gestelde voorwaarden voldeed. Dit betekent dat de dienst zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op toeslag over 2013 en 2014.
[appellante] kan zich hiermee niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de registratie in de Basisregistratie personen (hierna: de BRP) niet overeenstemt met de feitelijke situatie en [toeslagpartner] ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt. Hoewel achteraf is gebleken dat [toeslagpartner] op haar adres stond ingeschreven, verbleef hij het grootste deel van de tijd op Curaçao en was hij, in de periodes dat hij wel in Nederland was, niet bij haar thuis of niet in staat om voor het kind te zorgen. De rechtbank heeft ten onrechte geen aandacht geschonken aan haar wel heel bijzondere situatie en haar ten onrechte niet als alleenstaande ouder aangemerkt, aldus [appellante].
3.1. Niet in geschil is dat [toeslagpartner] in de jaren 2013 en 2014 in de BRP op het adres van [appellante] stond ingeschreven. Evenmin is in geschil dat in die periode naast [appellante] en [toeslagpartner] ook een minderjarig kind van [appellante] in de BRP op hetzelfde adres stond ingeschreven en dat [toeslagpartner] dat kind, evenals het op dat moment nog ongeboren kind van [appellante], in mei 2014 heeft erkend.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH5525) moeten de gebruikers van de gegevens in de basisadministratie (thans: de BRP) erop kunnen vertrouwen dat die gegevens in beginsel juist zijn. Dit betekent dat de dienst van de juistheid van de inschrijving in de BRP mag uitgaan. Dit is slechts anders indien bij die inschrijving een aantekening van onjuistheid is geplaatst of de belanghebbende met zoveel mogelijk objectieve gegevens kan aantonen dat de inschrijving feitelijk onjuist was. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6491 en van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2886. Gesteld noch gebleken is dat bij de inschrijving in de BRP van [toeslagpartner] op het adres van [appellante] een aantekening van onjuistheid is geplaatst. [appellante] heeft evenmin met objectieve gegevens gestaafd dat die inschrijving niet juist was. Haar enkele stelling dat de inschrijving onjuist was, is in dit kader onvoldoende. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [toeslagpartner] in 2013 en 2014 op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt. Nu verder niet in geschil is dat [toeslagpartner] niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 1.6 van de Wko, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] voor de jaren 2013 en 2014 geen recht heeft op toeslag.
Dat [toeslagpartner], naar [appellante] heeft gesteld, op medische gronden niet in staat zou zijn geweest de opvang op zich te nemen, maakt het voorgaande niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1478), volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet basisvoorziening kinderopvang, thans de Wko, dat kinderopvang ook noodzakelijk kan zijn bij bijvoorbeeld een handicap op chronische ziekte van de ouder, maar dat de uitvoering van deze kinderopvang op een zogeheten sociaal-medische indicatie is overgelaten aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 15). Hieruit volgt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heef gekozen de noodzaak voor opvang van een kind vanwege de medische situatie van de ouder of diens toeslagpartner niet onder de reikwijdte van artikel 1.6 van de Wko te brengen. Artikel 1.6 van de Wko laat de dienst daarom geen ruimte om [appellante] een aanspraak op kinderopvangtoeslag toe te kennen. 3.3. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
752. BIJLAGE - WETTELIJK KADER (zoals dit luidde ten tijde van belang)
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.6
"1 Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
[…]
i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet:
1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,
2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van die wet laat verrichten, of
3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,
[…]
3 Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
[…]
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
[…]."
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3:
"1 Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2 In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:
[…];
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
[…]
e. waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander, of
f. […]
[…]."