ECLI:NL:RVS:2019:3642

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
201902665/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om intrekking omgevingsvergunning voor woningbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het verzoek van [appellant] tot intrekking van een omgevingsvergunning is afgewezen. De omgevingsvergunning was op 9 juli 2014 verleend aan [vergunninghoudster] voor de bouw van een woning met garage op een perceel naast [locatie 1] te Wezup. [appellant], wonend op [locatie 2] te Wezup, verzocht het college van burgemeester en wethouders van Coevorden om de vergunning in te trekken, omdat er geen gebruik van was gemaakt en hij vermoedde dat [vergunninghoudster] op kosten van de gemeenschap speculeerde op waardestijging van agrarische grond.

De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning niet in te trekken. Het college had geen beleid voor het intrekken van slapende vergunningen en er was geen zwaarwegend belang om de vergunning in te trekken. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning niet in te trekken, vooral omdat er op het moment van het hoger beroep nog steeds geen bouwwerkzaamheden waren verricht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college beleidsruimte heeft bij het intrekken van vergunningen en dat het college in deze zaak terecht had overwogen dat er geen aanleiding was om de vergunning in te trekken. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het college geen beleid had en dat de omgevingsvergunning onherroepelijk was geworden. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201902665/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wezup, gemeente Coevorden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2019 in zaak nr. 18/2730 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] tot intrekking van de bij besluit van 9 juli 2014 aan [vergunninghoudster] verleende omgevingsvergunning afgewezen.
Bij uitspraak van 27 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2019, waar het college, vertegenwoordigd door E. Mistrić-Kučuković en C.H. de Boer, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghoudster], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft [vergunninghoudster] bij besluit van 9 juli 2014 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woning met garage op het perceel naast [locatie 1] te Wezup. Deze omgevingsvergunning is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3184, onherroepelijk geworden. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Wezup. Hij heeft het college bij brief van 30 september 2017 verzocht om de omgevingsvergunning in te trekken, omdat daarvan op dat moment nog geen gebruik was gemaakt en [vergunninghoudster] volgens hem op kosten van de gemeenschap heeft willen speculeren op waardestijging van agrarische grond. Het college heeft het verzoek om intrekking in het besluit van 16 juli 2018 afgewezen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat de omgevingsvergunning is verleend ten gevolge van onjuiste of onvolledige opgave, zodat het college het verzoek van [appellant] op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het college bevoegd is om de omgevingsvergunning in te trekken op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat daarvan niet binnen 26 weken gebruik is gemaakt. Volgens de rechtbank heeft het college echter in redelijkheid kunnen besluiten om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid.
Beoordeling van het hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Hij voert aan dat ter zitting van de rechtbank door het college naar voren is gebracht dat beleid over het intrekken van slapende vergunningen wordt opgesteld. Daaruit blijkt dat het college wil dat in situaties als de onderhavige meer duidelijkheid komt, aldus [appellant]. Tegelijkertijd heeft het college het ontbreken van beleid mede ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 16 juli 2018 tot afwijzing van het verzoek om intrekking. Volgens [appellant] is dat niet juist. Daarbij komt dat ook ten tijde van het indienen van het hogerberoepschrift op 5 april 2019 nog altijd geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, terwijl [vergunninghoudster] aan het college heeft verklaard nog in 2018 te starten met de werkzaamheden. [appellant] voert ten slotte aan dat de rechtbank en het college nalaten om hem duidelijkheid te verschaffen over welke termijn in het onderhavige geval moet verstrijken alvorens wel tot intrekking wordt overgegaan.
2.1.    Artikel 2.33 van de Wabo luidt:
"1. […]
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:
a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.2.    Niet in geschil is dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van de woning met garage met de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3184) onherroepelijk is geworden. Evenmin is in geschil dat [vergunninghoudster] nadien geen bouwwerkzaamheden heeft verricht. Het college is dan ook bevoegd de vergunning met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in te trekken.
2.3.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Zie onder meer de uitspraken van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3227 en 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1564.
2.4.    In deze zaak ligt de vraag voor of het college ten tijde van het nemen van het besluit van 16 juli 2018 in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de omgevingsvergunning niet in te trekken. In dat besluit heeft het college onder meer opgenomen dat het geen beleid heeft vastgesteld voor het intrekken van omgevingsvergunningen. Daarnaast stelt het college dat er geen zwaarwegend belang is om de omgevingsvergunning in te trekken. In dat verband wijst het er op dat een eerste bouwaanvraag door [vergunninghoudster] is ingediend op 18 april 2005 zodat het ruim 11 jaar heeft geduurd voor de bouw van de woning met garage onherroepelijk vergund was. [vergunninghoudster] heeft bij het college naar voren gebracht dat de langdurige procedure veel invloed op de gezondheid en financiële situatie van haar gezin heeft gehad als gevolg waarvan de bouw van de woning is uitgesteld. Het doel is echter nog steeds om de woning te bouwen. Omdat de bouw van de woning volgens het college niet leidt tot schade bij [appellant] of andere omwonenden heeft het college het verzoek om intrekking afgewezen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat het college in redelijkheid dit besluit heeft kunnen nemen. Dat het college ter zitting van de rechtbank heeft gesteld dat inmiddels beleid wordt opgesteld over de intrekking van niet gebruikte vergunningen en daarover ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht dat op 1 oktober 2019 ontwerpbeleidsregels ter inzage zijn gelegd die vermoedelijk aan het einde van 2019 zullen worden vastgesteld, maakt dat niet anders. In het besluit van 16 juli 2018 heeft het college terecht tot uitgangspunt genomen dat er op dat moment geen intrekkingsbeleid was.
Omdat de datum van het besluit van 16 juli 2018 het toetsingsmoment is, kan de omstandigheid dat medio 2019 nog altijd geen bouwwerkzaamheden zijn verricht ook niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verzoek om intrekking niet in redelijkheid kon worden geweigerd. De stelling van [appellant] dat hem door de rechtbank en het college niet duidelijk wordt gemaakt wanneer er wel zal worden overgegaan tot intrekking, leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten [vergunninghoudster] gelegenheid te geven om haar huidige woning te verkopen, alvorens te beginnen met de bouw van de nieuwe woning. Zij heeft eveneens terecht overwogen dat wanneer [vergunninghoudster] nog lange tijd wacht met uitvoering van het bouwplan, dat voor het college aanleiding zou kunnen zijn om alsnog over te gaan tot intrekking van de vergunning. Een concrete termijn hoefde de rechtbank daarbij niet te noemen.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] heeft voor het overige volstaan met een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden, waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak is ingegaan. In zijn hogerberoepschrift heeft [appellant], behoudens hetgeen hierboven is besproken, niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde kan daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019
724.