ECLI:NL:RVS:2019:3882

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
201900979/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 28 augustus 2018 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam. Op 10 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Op 27 mei 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en de aanvraag ingewilligd. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend, waarna het onderzoek is gesloten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 november 2019 uitspraak gedaan. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn vastgesteld op € 512,00, en er is een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris.

Uitspraak

201900979/1/V1.
Datum uitspraak: 18 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 januari 2019 in zaak nr. 18/6581 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 29 maart 2018 door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag ingewilligd.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3682, geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3.    De staatssecretaris is de vreemdeling met het besluit van 27 mei 2019 geheel tegemoetgekomen en de vreemdeling heeft geen belang bij een beroep tegen dit besluit. Daardoor is tegen dit besluit geen beroep van rechtswege ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, waarop nog moet worden beslist. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019
716.