201804066/1/A3.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2018 in zaak nr. 17/6494 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring voor woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 3 juli 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[appellante] heeft gronden van beroep tegen dit besluit ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lo Fo Sang, is verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1. De relevante bepalingen van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) en de Beleidsregels urgenties zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante], woonachtig op het adres [locatie] te Amsterdam, heeft een urgentieverklaring voor woningtoewijzing wegens medische omstandigheden aangevraagd. Zij heeft verklaard dat zij aan artrose lijdt en dat de klachten gedurende het jaar voorafgaand aan de aanvraag zijn verergerd. Zij woont in een woning op de eerste etage en heeft veel moeite met traplopen. Daarom wil zij een woning die zonder trap bereikbaar is. Zij heeft eerder een traplift aangevraagd. Ondanks een positief advies van het Indicatieadviesbureau Amsterdam heeft het college die aanvraag afgewezen, omdat in het gebouw waar [appellante] woont geen traplift geplaatst kan worden. Wel heeft het college bij besluit van 14 november 2016 aan haar een tegemoetkoming toegekend in de kosten van een verhuizing naar een woning die zonder trap of met een lift bereikbaar is.
Het college heeft aan de bij het besluit van 29 september 2017 gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat uit een advies van een arts van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) volgt dat de medische klachten van [appellante] onvoldoende zijn om op grond daarvan voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen en dat [appellante] haar huisvestingsprobleem redelijkerwijs zelf kan oplossen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit het aan het besluit van 29 september 2017 ten grondslag gelegde advies van de GGD-arts niet blijkt hoe de arts is gekomen tot de conclusie dat de medische feiten die over [appellante] bekend zijn onvoldoende zijn om een ernstige beperking in het traplopen aan te nemen. Het college heeft het besluit van 29 september 2017 aldus onvoldoende gemotiveerd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard, maar ten onrechte de beroepsgronden gericht tegen de door het college aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegde algemene weigeringsgronden van artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening onbesproken heeft gelaten.
4.1. Ingevolge artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Hoewel de rechtbank daarom in beginsel met het oog op het door het college te nemen nieuwe besluit en ter voorkoming van nieuwe geschillen ook de voormelde beroepsgronden had moeten beoordelen, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, nu het college vanwege de vernietiging van het besluit van 29 september 2017 een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 3 juli 2017 heeft genomen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen, en de Afdeling de daartegen door [appellante] ingestelde beroepsgronden zal beoordelen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond.
Besluit van 2 mei 2018
6. Op 2 mei 2018 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 3 juli 2017 beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb is tegen het besluit van 2 mei 2018 van rechtswege een beroep van [appellante] bij de Afdeling ontstaan.
7. Het college heeft aan de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, derde lid, van de Huisvestingsverordening ten grondslag gelegd. Het college heeft daartoe gesteld dat de medische situatie van [appellante] niet valt onder de urgentiecategorie van artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Voorts is volgens het college de algemene weigeringsgrond, vermeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening van toepassing. [appellante] kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen.
Zij kan binnen afzienbare tijd een seniorenwoning vinden omdat de wachttijd voor die woningen niet erg lang is.
Er zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening een uitzondering op de regels moet worden gemaakt. Het niet verlenen van de urgentieverklaring leidt niet tot een schrijnende situatie, aldus het college.
Beroep van rechtswege tegen het besluit van 2 mei 2018
8. [appellante] betoogt dat het uitgangspunt van het college, zoals in beroep uiteengezet, dat naarmate het geschikte woningaanbod kleiner wordt de selectie van urgent woningzoekenden strenger zal zijn, in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. Zij verkeert in een acute noodsituatie, als bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening. Zoals haar huisarts op 12 februari 2016 schriftelijk heeft verklaard, kampt [appellante] al jaren met pijnklachten in beide knieën in verband met artrose en zijn de klachten het laatste jaar dusdanig toegenomen dat het traplopen erg moeizaam is geworden. Soms moet zij zelfs op de billen de trap af schuiven. Volgens [appellante] is de slagingskans van een knieoperatie gering. Uit de omstandigheden dat haar aanvraag om een traplift is ingewilligd en dat het college in verband met de onmogelijkheid een traplift te plaatsen een verhuisvergoeding aan haar heeft toegekend, volgt dat haar huidige woning ook volgens het college ongeschikt en zonder traplift niet geschikt te maken is. [appellante] komt nauwelijks nog buiten en komt daardoor in een isolement te verkeren. Het huisvestingsprobleem kan volgens haar niet op een andere wijze worden opgelost.
8.1. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1479), moeten door de zeer beperkte sociale woningvoorraad en het omvangrijke aantal woningzoekenden in Amsterdam personen lang wachten op een beschikbare woning en verleent het college om die reden een urgentieverklaring alleen onder zeer strikte omstandigheden, omdat daarmee voorrang op andere woningzoekenden wordt gegeven. Het verstrekken van urgentie is daarom alleen bedoeld voor een noodsituatie op woongebied. Het gaat daarbij onder meer om woningzoekenden met ernstige medische problemen die door het huishouden niet zelf kunnen worden opgelost. De hardheidsclausule wordt alleen toegepast in gevallen waarin het niet toekennen van urgentie leidt tot een schrijnende situatie. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet gebleken is dat het college de aanvraag van [appellante] op een andere dan de hiervoor beschreven wijze heeft getoetst. 8.2. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het college opnieuw de GGD-arts geraadpleegd. Deze heeft in aanvulling op zijn advies van 13 juni 2017, zoals toegelicht bij brief van 1 februari 2018, op 12 april 2018 een nader advies uitgebracht. Hierin heeft de arts uiteengezet dat bij de beoordeling van de noodzaak voor urgente verhuizing op medische gronden een duidelijke diagnose, onderbouwd door aanvullend onderzoek, van groot belang is. Dat is er in het geval van [appellante] niet.
Uit dossieronderzoek, een gesprek met [appellante] op 24 januari 2017 en de bij de huisarts van [appellante] opgevraagde medische informatie blijkt dat bij [appellante] de diagnose artrose is gesteld op basis van het klinisch beeld, zonder aanvullend radiologisch onderzoek. De huisarts heeft bij brief van 12 februari 2016 gepleit voor een benedenwoning voor [appellante] in verband met problemen met traplopen. Ook uit deze brief blijkt echter niet van medische bevindingen van bijvoorbeeld een specialist. Uit het advies van het Indicatieadviesbureau Amsterdam op de aanvraag van [appellante] om een traplift blijkt daarvan evenmin. [appellante] heeft kenbaar gemaakt geen operatie te willen en is daarom niet naar een specialist verwezen.
Pijnstilling door middel van medicatie kan aan vermindering van de klachten bijdragen. Voorts zijn bij artrose het mobiliseren en doen van (spierversterkende) oefeningen in de regel onderdeel van de behandeling.
Niet blijkt dat [appellante] pijnstillende medicatie gebruikt. Gelet op de beperkte onderbouwing van de medische problematiek van [appellante] en de aanwezigheid van aanvullende, niet-operatieve behandelmogelijkheden die verlichting van de klachten kunnen geven, is onvoldoende medische grond gevonden om urgente verhuizing te rechtvaardigen, aldus de GGD-arts.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit advies onvoldoende inzichtelijk is of dat het college dit niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken. Het college heeft, gezien het advies, in de medische situatie van [appellante] in redelijkheid geen reden hoeven zien om op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, van de Huisvestingsverordening een urgentieverklaring aan [appellante] te verlenen.
Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] haar huisvestingsprobleem zelf binnen een redelijke termijn kan oplossen door te reageren op het aanbod van seniorenwoningen. Anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt, behoefde het college niet aannemelijk te maken dat [appellante] op die manier sneller dan met een urgentieverklaring een passende woning kan vinden.
Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder c, en derde lid, van de Huisvestingsverordening de urgentieverklaring geweigerd.
Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat er geen aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de toekenning van een traplift of een verhuisvergoeding een soepeler toetsingskader kan gelden, omdat die toekenning in ruimere mate mogelijk is dan het toewijzen van een van de slechts zeer beperkt aanwezige beschikbare huurwoningen in Amsterdam.
Het betoog faalt.
9. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 2 mei 2018 is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 2 mei 2018, kenmerk BB 113776 17/BEROEP URG., ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
598. BIJLAGE
Huisvestingsverordening Amsterdam 2016, in werking getreden op 1 januari 2018
Artikel 2.6.5
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[-]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
[-].
3. Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet valt onder één van de in artikel 2.6.6 tot en met artikel 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën.
[-].
Artikel 2.6.8
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
[-].
Artikel 2.6.11
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie, en
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
[-].
Beleidsregels urgenties, in werking getreden op 17 maart 2018
[-]
10. Urgentiecategorie medische of sociale redenen (sociaal-medische urgentie HVV 2.6.8 lid 1b)
De aanvraag van urgentieverklaring op basis van dit artikel wordt beoordeeld op basis van de algemene weigeringsgronden.
a. Daarnaast kan de urgentie alleen worden verkregen als de aanvrager met één of meer van de volgende problemen wordt geconfronteerd:
I. Ernstige medische problemen
[-].
b. De bovengenoemde problemen zijn levensontwrichtend en leiden ertoe dat de aanvrager niet meer in staat is om zelfstandig te functioneren;
c. Een zelfstandige woning vormt een substantieel deel van de oplossing voor bovengenoemd probleem;
d. indien het probleem niet of slechts beperkt opgelost wordt door een andere woonruimte, of als de aanvrager meer gebaat is bij inzet van een voorliggende voorziening (medische of psychische zorg, of begeleiding) wordt de aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.6.5 lid 1 d) of lid 1 f).
11. Aanvullende voorwaarden bij regel 10, lid a I (ernstige medische problemen)
a. De ernstige en levensontwrichtende aard van het medische probleem blijkt uit medische verklaringen van één of meer behandelend artsen of specialisten, welke door de GGD kunnen worden opgevraagd;
[-]
c. Het probleem wordt mede veroorzaakt door de woonsituatie, dan wel de behandeling van het probleem wordt aantoonbaar in hoge mate ongunstig beïnvloed door de woonsituatie;
[-].