201900152/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2018 in zaak nr. 18/1887 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen bouwwerken op het perceel [locatie 1] te Lage Mierde (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover het betrekking heeft op de overkapping, gegrond verklaard, het besluit in zoverre herroepen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2018 vernietigd en het college gelast een nieuw besluit op zijn bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 januari 2019 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist.
[appellant] heeft tegen dit besluit gronden ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2019, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B.J. Bloemendal, advocaat te Bergeijk, en het college, vertegenwoordigd door, mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende].
Overwegingen
Inleiding
1. [belanghebbende] woont op het perceel. Op het perceel staat een woning met aan de linkerkant een aanbouw met een slaapkamer en badkamer (hierna: de aanbouw). Aan de rechterzijde van de woning bevindt zich een toilet en een wasruimte. Hieraan grenzen een carport en een garage/berging. Verder is aan de gehele achterzijde van de woning, tussen de aanbouw en de garage/berging, een overkapping aangebracht. Deze overkapping beslaat daardoor de gehele binnenplaats. Voor de woning met aanbouw is op 22 maart 2017 een omgevingsvergunning verleend. De carport en de garage/berging als ook de overkapping maken geen onderdeel uit van die vergunning. Deze vergunning is onherroepelijk.
[appellant] woont direct naast het perceel op [locatie 2]. Hij heeft het college op 18 juni 2017 om handhavend optreden verzocht tegen het, voor zover thans van belang, in strijd met de verleende omgevingsvergunning bouwen van een carport, een garage/berging en een overkapping aan de achterzijde van de woning op het perceel. Door deze bouwwerken wordt volgens hem de op het perceel toegestane bebouwde oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken overschreden, zodat voor deze bouwwerken een omgevingsvergunning nodig is.
2. Het college heeft bij besluit van 12 juli 2018 zijn besluit van 14 september 2017 in stand gelaten, voor zover het ziet op de carport en garage/berging en in zoverre van handhavend optreden afgezien. Volgens het college zijn deze bouwwerken omgevingsvergunningsvrij op grond van artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft het verzoek om handhavend op te treden, voor zover het ziet op de overkapping, bij besluit van 12 juli 2018 alsnog toegewezen, het besluit van 14 september 2017 in zoverre herroepen en overwogen dat een dwangsomprocedure zal worden opgestart. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat de oppervlakte van de overkapping aanzienlijk groter is dan de 25 m2 die op grond van het ten tijde van het besluit van 12 juli 2018 geldende bestemmingsplan "Kom Lage Mierde" is toegestaan.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht bevoegd heeft geacht handhavend op te treden, omdat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Volgens de rechtbank kan iedere combinatie van carport, garage/berging en overkapping niet voldoen aan de kaders voor vergunningsvrij bouwen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat het besluit van 12 juli 2018 in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Dit besluit bevat volgens de rechtbank geen besluit dat strekt tot bestuursrechtelijke handhaving maar slechts een in het vooruitzicht stellen daarvan. Dat oordeel wordt in hoger beroep niet bestreden.
De gronden van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de carport en garage/berging aangemerkt kunnen worden als vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van bijlage II van het Bor. De toegestane oppervlakte van de op het perceel al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, van bijlage II van het Bor wordt immers overschreden, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is bij de berekening van het bebouwingsgebied ten onrechte de aanbouw meegerekend als onderdeel van de oppervlakte van het hoofdgebouw. Het is immers geen aanbouw waarin gebruik wordt gerealiseerd dat overeenkomstig de bestemming het belangrijkste is. Dat vindt plaats in het hoofdgebouw, aldus [appellant]. [appellant] voert ook aan dat het college ten onrechte artikel 2.9 van het Bor niet heeft toegepast in het kader van het verzoek om handhaving.
4.1. In artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt verstaan onder:
[…]
"bebouwingsgebied: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
[…]
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
[…]
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
[…]".
Artikel 2 van bijlage II van het Bor luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…]
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
[…]
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
[…]
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,
[…]."
Artikel 2.9 van het Bor luidt:
"Bij de vaststelling of het bouwen van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II in achtererfgebied als bedoeld in dat artikellid al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, worden reeds aanwezige bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied, bedoeld in dat artikellid, in mindering gebracht op het door het bestemmingsplan of de beheersverordening toegestane maximum van die bouwwerken."
4.2. Voor de berekening van wat vergunningsvrij op grond van artikel 2 van bijlage II van het Bor mag worden gebouwd is van belang het bebouwingsgebied te berekenen. Gelet op de hiervoor onder 4.1 opgenomen definitie van bebouwingsgebied, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3790, de aanbouw terecht aangemerkt als onderdeel van het oorspronkelijk hoofdgebouw. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het oorspronkelijk hoofdgebouw volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 136) in de zin van deze regeling het hoofdgebouw is zoals dat ten tijde van de afronding van de bouwwerkzaamheden, overeenkomstig de voor het hoofdgebouw verleende vergunning, is opgeleverd. Uit de nota van toelichting volgt dat van het hoofdgebouw te onderscheiden aan- en uitbouwen, die als functioneel onderdeel van het hoofdgebouw op basis van de vergunning tegelijkertijd zijn meegebouwd, worden geacht deel uit te maken van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Volgens de nota van toelichting moet het dan wel gaan om aan- of uitbouwen waarin gebruik wordt gerealiseerd dat gelet op de bestemming het belangrijkst is. In bouwkundige zin van het hoofdgebouw te onderscheiden aangebouwde bouwwerken waarin slechts ondergeschikte functies plaatsvinden - zoals aangebouwde garage/berging - maken volgens de nota van toelichting (blz. 137) geen deel uit van het hoofdgebouw en derhalve ook niet van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Niet in geschil is dat de aanbouw gelijktijdig met het hoofdgebouw is opgericht. Het gebruik dat voor de bestemming "Wonen" het belangrijkst is, vindt, anders dan [appellant] betoogt, in dit geval niet alleen plaats in het hoofdgebouw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van de aanbouw als slaapkamer en badkamer, gelet op de bestemming "Wonen", het belangrijkst is. De aanbouw maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, functioneel onderdeel uit van het hoofdgebouw. Dat de aanbouw volgens [appellant] in de toekomst zal worden gebruikt voor zelfstandige bewoning, nog daargelaten of dat juist is, is voor de berekening van het bebouwingsgebied thans niet van belang, reeds omdat de aanbouw ten tijde van het nemen van het besluit van 12 juli 2018 niet voor zelfstandige bewoning werd gebruikt.
4.3. Verder is niet in geschil dat de carport, garage/berging en overkapping in het achtererfgebied zijn gelegen. De in overweging 9 van de rechtbankuitspraak gegeven berekening van het bebouwingsgebied acht de Afdeling juist. Dat betekent dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, van bijlage II van het Bor 94,1 m2 mag bedragen. De carport en de garage/berging zijn samen 81 m2, zodat deze bouwwerken tezamen niet leiden tot een overschrijding van de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied als bedoeld in artikel 2 van bijlage II van het Bor. De overkapping is 59,25 m2, waardoor de overkapping in strijd is met het daarvoor in het bestemmingsplan opgenomen maximum van 25 m2. De overkapping is daarom vergunningplichtig. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat iedere combinatie van carport, garage/berging en overkapping niet kan voldoen aan de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Gelet op dit oordeel wordt niet toegekomen aan de vraag of het college artikel 2.9 van het Bor bij zijn beoordeling had moeten betrekken.
Het betoog faalt.
Het besluit van 24 januari 2019
5. Het college heeft bij besluit van 24 januari 2019 het bezwaar van [appellant] opnieuw gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de oppervlakte van de overkapping, het besluit van 14 september 2017 in zoverre herroepen en het verzoek om handhavend op te treden tegen de overkapping opnieuw afgewezen, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Het college stelt zich ten aanzien van de overkapping op het standpunt dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Het ontwerpbestemmingsplan "Stedelijk gebied 2018", dat ter inzage heeft gelegen vanaf 13 augustus 2018, brengt mee dat de op het perceel toegestane maximale bebouwingsoppervlakte van 150 m2 voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken, inclusief carport en overkappingen, met de overkapping niet zal worden overschreden.
Het besluit van 24 januari 2019 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
6. [appellant] betoogt dat het college zich in het besluit van 24 januari 2019 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Volgens [appellant] wordt nog steeds in strijd gehandeld met artikel 2 van bijlage II van het Bor, omdat de toegestane oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken wordt overschreden vanwege de aanbouw op het perceel. Ook heeft het college een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 2.9 van het Bor, aldus [appellant].
6.1. Het college heeft het verzoek om handhavend optreden, voor zover het de overkapping betreft, bij besluit van 24 januari 2019 terecht afgewezen. Zoals hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, dient de aanbouw niet bij de berekening van het bebouwingsgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, van bijlage II van het Bor te worden betrokken. Hiervoor is verder overwogen dat de carport en garage/berging niet leiden tot een overschrijding van de toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, onder 3o, van bijlage II van het Bor. De overkapping van 59,25 m2 is, mede gelet op de oppervlakte van de carport en garage/berging van in totaal 81 m2 en in aanmerking genomen de planregels over bijbehorende bouwwerken van het ontwerpbestemmingsplan "Stedelijk gebied 2018" en de daarin opgenomen maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte van 150 m2, niet met dat ontwerpbestemmingsplan in strijd. Dit betekent dat de overkapping op grond van artikel 3 van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningsvrij kan worden opgericht. Voor het oordeel dat het college een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 2.9 van het Bor bestaat geen aanleiding. Het totaal aan oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied als bedoeld in bijlage II van het Bor, te weten de oppervlakte van de garage/berging, carport en overkapping, blijft binnen de in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen maximale bebouwingsoppervlakte van 150 m2.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 24 januari 2019 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Schueler w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
374-930.