201903910/1/V3.
Datum uitspraak: 1 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 februari 2019 en haar uitspraak van 13 mei 2019, beide in zaken nrs. NL19.1754 en NL19.1756 in het geding tussen:
[de vreemdelingen],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 januari 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij tussenuitspraak van 20 februari 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerd gebrek in de besluiten van 24 januari 2019 te herstellen.
Bij brief van 15 maart 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 13 mei 2019 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 24 januari 2019 door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak en uitspraak is overwogen.
Tegen voormelde uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen, een vrouw en haar minderjarige dochter, hebben de Iraanse nationaliteit en hebben in Nederland beiden een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Tsjechië krachtens de Dublinverordening (PB 2013, L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Tsjechië heeft hiermee door het claimakkoord van 14 december 2018 ingestemd. Volgens de vreemdelingen mag de staatssecretaris hen niet overdragen aan Tsjechië, omdat uit stukken blijkt dat zij onder meer een risico lopen daar onder slechte omstandigheden en zonder adequate rechtsbijstand in detentie te worden gesteld.
De vraag is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris in de door de vreemdelingen overgelegde stukken aanleiding had moeten zien om nader te motiveren dat zij bij overdracht aan Tsjechië geen risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
Grief
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij Tsjechië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat en het daarom aan de vreemdelingen is om het door hen gestelde risico aannemelijk te maken. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdelingen daarin niet zijn geslaagd.
2.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij bij Tsjechië in beginsel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Het Unierecht steunt immers op de aanname dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust en de lidstaten er onderling op kunnen vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen. Zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, is het hierdoor aan een vreemdeling om zijn standpunt dat ten aanzien van een bepaalde lidstaat daarvan niet langer kan worden uitgegaan aannemelijk te maken met objectieve gegevens (vergelijk de arresten van Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218, punt 90, en van 19 maart 2019, Ibrahim e.a. tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:219, punt 88).
2.2. De rechtbank heeft in haar overwegingen het door de vreemdelingen overgelegde gedeelte van het rapport 'Freedom in the World 2018 - Czech Republic' van Freedom House van januari 2018 betrokken, waarin is vermeld dat asielzoekers in Tsjechië routinematig in detentie worden gesteld en de omstandigheden in detentie over het algemeen slecht zijn.
Ook heeft de rechtbank het door de vreemdelingen overgelegde artikel 'U.N. criticizes Czech detentions and stripsearches of refugees' van Reuters van 22 oktober 2015 in haar overwegingen meegenomen, waaruit volgt dat de Verenigde Naties vinden dat Tsjechië de mensenrechten van asielzoekers schendt, onder meer door hen tot 90 dagen te detineren, hen zelf te laten betalen voor hun detentie en hen niet voldoende te informeren over hun rechten om de detentie in rechte te bestrijden.
2.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hebben de vreemdelingen met voornoemde stukken niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris bij Tsjechië ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft terecht gewezen op de omstandigheid dat de vreemdelingen krachtens de Dublinverordening aan Tsjechië worden overgedragen. Met het voornoemde rapport van Freedom House, dat slechts zeer summiere informatie over asielzoekers in het algemeen bevat, hebben de vreemdelingen niet gestaafd dat zij als Dublinclaimanten na hun overdracht onrechtmatig zullen worden gedetineerd. Ook hebben zij daarmee niet gestaafd dat zij door de omstandigheden in detentie in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest zullen terechtkomen. Hetzelfde geldt voor het voornoemde artikel van Reuters. Dit artikel is bovendien verouderd, waardoor de betekenis daarvan beperkt is.
2.4. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de voornoemde stukken terecht geen aanleiding gezien nader te motiveren dat hij bij Tsjechië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
4. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris bij Tsjechië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, omdat de Tsjechische autoriteiten zich niet houden aan de Europese regelgeving en xenofoob zijn. Zij verwijzen hiertoe naar het rapport 'Annual report, Czech Republic 2017/2018' van Amnesty International uit 2018 en het artikel '10 facts about refugees in the Czech Republic' van The Borgen Project van 28 juni 2017.
4.1. Hoewel uit voornoemde stukken volgt dat de situatie voor asielzoekers in Tsjechië moeilijk is, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen ook daarmee niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij na hun overdracht in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest zullen terechtkomen. Zoals de staatssecretaris terecht in zijn besluit heeft vermeld, zien voornoemde stukken voornamelijk op problemen bij het EU-relocatieprogramma van asielzoekers. Zoals eerder is overwogen, zullen de vreemdelingen op grond van de Dublinverordening aan Tsjechië worden overgedragen. Niet is gebleken dat deze problemen zich ook bij Dublinclaimanten voordoen. Ook de omstandigheid dat de Tsjechische president uitlatingen heeft gedaan die mogelijk getuigen van een negatieve houding jegens vreemdelingen, maakt nog niet dat alleen al daarom ernstige tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Daarnaast zijn de stellingen in het artikel van The Borgen Project niet onderbouwd, waardoor de relevantie daarvan gering is. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij bij Tsjechië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdelingen hebben in beroep pas ter zitting betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische problemen van [de vreemdeling]. Het betoog kan alleen al niet slagen omdat het niet is onderbouwd met stukken.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
6. De beroepen zijn ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 februari 2019 en haar uitspraak van 13 mei 2019, beide in zaken nrs. NL19.1754 en NL19.1756;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2019
47-839.