201803679/1/V3.
Datum uitspraak: 12 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2018 in zaken nrs. 17/12290 en 17/12537 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen en vastgesteld dat zij geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad.
Bij onderscheiden besluiten van 13 juni 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Sahin, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in eerste grief opgeworpen rechtsvraag over het maken van een belangenafweging bij de vaststelling dat een burger van de Unie geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan ingevolge artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft of heeft gehad, heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die in deze zaak van overeenkomstige toepassing zijn, volgt dat de grief in zoverre slaagt. 2. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep in zaak nr. 17/12990 ongegrond heeft verklaard en moet voor het overige worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling in zaak nr. 17/12990 alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 13 juni 2017 waarin de staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Het betekent ook dat het besluit van 13 juni 2017 betreffende de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een document waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt in rechte vaststaat.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, en de Afdeling geen aanleiding ziet hier anders over te oordelen, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 april 2018 in zaak nr. 17/12290;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 13 juni 2017, V-nummer […], waarin de staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019
765-846.