ECLI:NL:RVS:2019:591

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
201806679/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 augustus 2018 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven ongegrond verklaarde. De aanvraag was door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) afgewezen op 29 augustus 2016, omdat niet was aangetoond dat [appellant] het slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 februari 2019 behandeld. [appellant] stelde dat hij op 24 november 2013 in Rotterdam herhaaldelijk was beschoten, wat leidde tot ernstig lichamelijk en psychisch letsel. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij slachtoffer was van een geweldsmisdrijf. De CSG had volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden van de beschieting en de tegenstrijdigheden in de verklaringen van betrokkenen.

De Raad van State oordeelde dat [appellant] niet in zijn bewijslevering was geslaagd. Er was geen aangifte gedaan van de beschieting en hij had geen medewerking verleend aan een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt kon stellen dat er onvoldoende objectieve informatie was om aan te nemen dat [appellant] slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201806679/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2018 in zaak nr. 18/484 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2017 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2019, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.S.R. Bisesser-Chigharoe, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.     Op 15 maart 2016 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een schietincident. Hij stelt op 24 november 2013 in een woning aan de Wolphaertsbocht te Rotterdam herhaaldelijk te zijn beschoten en daaraan lichamelijk en psychisch letsel te hebben overgehouden.
2.    Aan het besluit van 29 augustus 2016 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat [appellant] het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (de Wsg). Het ontbreekt aan voldoende objectieve informatie, waaruit blijkt wat de precieze aanleiding, toedracht en omstandigheden waren waaronder de beschieting plaatsvond.
Betoog in hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Daartoe voert hij aan dat hij drie keer in zijn buik is geschoten en er geen andere slachtoffers zijn gemaakt. Het is niet aan hem toe te rekenen dat er onduidelijkheid bestaat over de precieze toedracht van het misdrijf. Dat de verklaringen van de dader, slachtoffer en getuigen tegenstrijdigheden bevatten, is niet relevant.
Wettelijk kader en beleid
4.    Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt: "Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan: a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen".
Artikel 5 luidt: "Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
5.    Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie 15 februari 2016). Volgens paragraaf 1.1.4 van de beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet deze aannemelijk worden gemaakt. De beoordeling bestaat uit de volgende elementen. In de eerste plaats is de feitelijke geweldshandeling van belang. Dit is de handeling waardoor het slachtoffer letsel opliep. Daarnaast moeten voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden voldoende duidelijk zijn. Een eigen verklaring van een slachtoffer is, als dat het enige is, onvoldoende om de aannemelijkheid vast te stellen. Het kan dus zo zijn dat het CSG aanvullende informatie nodig heeft. Dat is ook het geval als er aangifte is gedaan, maar de aangifte geen strafrechtelijk vervolg heeft gekregen. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer dan ondersteunen. Een objectieve aanwijzing is informatie van een objectieve andere bron dan het slachtoffer.
Oordeel in hoger beroep
6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1446), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellant] is daar niet in geslaagd. Niet in geschil is dat [appellant] geen aangifte heeft gedaan van de beschieting. Bovendien heeft hij ook in een later stadium geen medewerking verleend aan een ambtshalve ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek heeft geen inzicht verstrekt in de aanleiding van het tegen hem gebruikte geweld. In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2015 is de verdachte vrijgesproken van het tegen [appellant] gebruikte geweld. Daarbij komt dat uit de door een officier van justitie gegeven toelichting op 20 en 24 februari 2017 blijkt dat er concrete aanwijzingen zijn dat [appellant] het plan had om een persoon in zijn eigen woning te beroven van een grote hoeveelheid cocaïne. Meerdere aanwezigen in de woning hebben gezien dat [appellant] een vuurwapen in zijn hand had. Verder is vermeld dat [appellant] op geen enkel moment een verklaring heeft willen afleggen over wat er in de woning is gebeurd, waardoor het politieonderzoek is gefrustreerd.
7.     Gezien het voorgaande heeft de CSG zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Dat niet wordt betwist dat [appellant] slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf, hetgeen ook is bevestigd in een e-mailbericht van de officier van justitie van 16 augustus 2016, en ernstig blijvend letsel heeft opgelopen, laat onverlet dat er onvoldoende objectieve informatie is waaruit blijkt wat er precies is gebeurd op 24 november 2013. De door de CSG opgevraagde informatie bij het Openbaar Ministerie roept ook vragen op of, en zo ja in hoeverre, [appellant] een eigen aandeel had in het geweldsmisdrijf.
Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak moet worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Kranenburg    w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
299.