ECLI:NL:RVS:2019:7

Raad van State

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
201800376/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot verwijdering van gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' uit het Herkenningsdienstsysteem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 18 december 2017 zijn beroep tegen de weigering van de korpschef om de gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' uit het Herkenningsdienstsysteem (HKS) te verwijderen, ongegrond verklaarde. De korpschef had op 20 april 2017 besloten de classificatie niet te verwijderen, omdat de bewaartermijn van vijftien jaar opnieuw was ingegaan na een nieuwe registratie op 1 december 2015. De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had geoordeeld dat handhaving van de classificatie noodzakelijk was voor de uitvoering van de politietaak.

Tijdens de zitting op 28 november 2018 werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. J.W. Ebbink, terwijl de korpschef werd vertegenwoordigd door mr. R. Nijssen. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de korpschef had onderschreven, en voerde aan dat de registratie onterecht was en dat er geen wettelijke basis was voor de verlenging van de bewaartermijn. Hij stelde dat de registratie hem benadeelde en dat hij niet meer in aanraking was gekomen met de politie sinds de registratie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de korpschef zich terecht op het standpunt had gesteld dat de gevarenclassificatie nog steeds noodzakelijk was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de nieuwe registratie op 1 december 2015 de bewaartermijn had verlengd. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201800376/1/A3.
Datum uitspraak: 2 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2017 in zaak nr. 17/3201 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2017 heeft de korpschef geweigerd de in het Herkenningsdienstsysteem (hierna: het HKS) ten aanzien van [appellant] vermelde gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' te verwijderen.
Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. R. Nijssen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 8 maart 2002 is ten aanzien van [appellant] de gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' in het HKS opgenomen.
[appellant] heeft eerder, op 18 januari 2016, verzocht deze classificatie te verwijderen. Bij besluit van 22 februari 2016 heeft de korpschef dit geweigerd. Bij uitspraak van 7 september 2016 in zaak nr. 16/1416 heeft de rechtbank het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat de bewaartermijn voor de gegevens over harddrugsgebruik door [appellant] in dit geval vijftien jaar is, dat deze termijn in beginsel op 8 maart 2017 eindigt en dat opnieuw een bewaartermijn gaat lopen indien nieuwe gegevens in het register worden opgenomen.
Bij brief van 23 maart 2017 heeft [appellant] de korpschef verzocht hem schriftelijk te berichten of de gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' op 8 maart 2017 uit het HKS is verwijderd en of hij daarin met andere classificaties voorkomt. In het besluit van 20 april 2017 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] opgevat als een verzoek om verwijdering van de classificatie. De korpschef heeft verwijdering geweigerd, omdat volgens hem de bewaartermijn van vijftien jaar ten gevolge van de registratie van nieuwe gegevens op 1 december 2015 opnieuw is gaan lopen en handhaving van de classificatie nog steeds noodzakelijk is voor het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van het Reglement politieregister Herkenningsdienst regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland (hierna: het Privacyreglement) vermelde doel van het register. Dit doel is de informatievoorziening in het kader van de uitvoering van de politietaak binnen het korps mogelijk te maken voor zover het betreft de bejegening van personen ter voorkoming van ernstig gevaar voor leven en gezondheid voor henzelf of bij de uitoefening van de politietaak betrokken personen.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de korpschef heeft onderschreven dat op 1 december 2015 een nieuwe bewaartermijn van vijftien jaar voor de gegevens over harddruggebruik is gaan lopen. Hiertoe voert hij aan dat dat standpunt wettelijke grondslag ontbeert, omdat in het door de korpschef bij dat standpunt vermelde artikel 8, derde lid, noch in een andere bepaling van het Privacyreglement iets is geregeld over verlenging van de bewaartermijn en de duur daarvan. Voorts voert hij aan dat er geen feitelijke grondslag is om de bewaartermijn verlengd te achten. Volgens hem is hij in 2002 ten onrechte als harddruggebruiker geregistreerd. Die registratie heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een verdenking van diefstal van een boek ten behoeve van de aanschaf van marihuana, in het kader waarvan hij destijds heeft verklaard sporadisch cocaïne te gebruiken. Volgens hem hield de verdenking van diefstal geen enkel verband met harddruggebruik en was hij niet aan harddrugs verslaafd. Voorts is de registratie volgens hem niet meer noodzakelijk voor het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van het Privacyreglement vermelde doel, gelet op de aard van de verdenking, zijn jonge leeftijd destijds, het tijdsverloop van meer dan vijftien jaren sinds de verdenking en de omstandigheid dat hij sindsdien niet meer voor een soortgelijk delict met de politie in aanraking is geweest. Hierbij verwijst hij naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2459. Volgens hem hielden de feiten uit 2014 en 2015 waarop de korpschef in het besluit van 20 april 2017 doelt geen verband met harddruggebruik maar met hevige stress als gevolg van het overlijden van zijn moeder, is de in een proces-verbaal van aangifte van 5 maart 2014 weergegeven verklaring van zijn voormalige gemachtigde dat hij harddruggebruiker is onjuist en is in een mutatierapport van 9 september 2016 ten onrechte vermeld dat hij zelf heeft verklaard harddruggebruiker te zijn. Weliswaar is hij in 2005 veroordeeld wegens bolletjesslikken, maar was toen geen sprake van harddruggebruik. Hij heeft een groot belang bij de verwijdering van de registratie, omdat hij gebukt gaat onder het besef van de aanwezigheid ervan, hij bij elk politiecontact met de registratie zal worden geconfronteerd en daarmee onnodig met een negatief verleden, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 3, eerste lid, van de Wet politiegegevens luidt: "Politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden."
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, luidt: "Ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak kunnen de politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 8, 9 en 10, verder worden verwerkt voor zover zij relevant zijn voor […] het onder de aandacht brengen van personen of zaken met het oog op het uitvoeren van een gevraagde handeling danwel met het oog op een juiste bejegening van personen[.]"
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van het Privacyreglement luidt: "Het register heeft tot doel de informatievoorziening in het kader van de uitvoering van artikel 2 van de Politiewet 1993 [thans: artikel 3 van de Politiewet 2012] binnen het korps mogelijk te maken voor zover het betreft de bejegening van personen ter voorkoming van ernstig gevaar voor leven en gezondheid voor henzelf of bij de uitoefening van de politietaak betrokken personen."
Artikel 5, aanhef en onder a, sub 1, luidt: "In het register worden gegevens opgenomen betreffende […] personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt, indien […] tegen hen als verdachte van enig misdrijf proces-verbaal is opgemaakt[.]"
Artikel 6, eerste lid, onder j, luidt: "Omtrent de in artikel 5, onder a, sub 1, genoemde categorie van personen worden ten hoogste […] opgenomen […] bejegeningsgegevens."
Artikel 8, eerste lid, luidt: " De gegevens worden uit het register verwijderd wanneer deze niet meer noodzakelijk zijn voor het doel van het register, en zodra mogelijk vernietigd."
Het tweede lid, aanhef en onder b, luidt: "De gegevens worden in ieder geval uit het register verwijderd indien […] het feit ter zake waarvan opneming heeft plaatsgevonden een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan een jaar doch minder dan tien jaren is gesteld, uiterlijk nadat sinds dat feit vijftien jaren zijn verstreken[.]"
Het derde lid luidt: "In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder a tot en met f, vindt geen verwijdering van gegevens plaats indien andere op grond van artikel 5, onder a, de geregistreerde verdachte betreffende gegevens in het register zijn opgenomen."
2.2.    Op 8 maart 2002 is tegen [appellant] een proces-verbaal opgemaakt in verband met de verdenking van winkeldiefstal. [appellant] heeft tijdens het verhoor destijds verklaard dat hij van de opbrengst van de diefstal onder andere marihuana wilde kopen en dat hij cocaïne gebruikt. Naar aanleiding van die verklaringen is destijds ten aanzien van hem in het HKS de gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' geregistreerd. Diefstal is een misdrijf en op het plegen ervan staat ingevolge artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van het Privacyreglement was de bewaartermijn van de in artikel 6 bedoelde gegevens, in dit geval de gegevens over harddruggebruik, daarom vijftien jaar.
In november 2015 is [appellant] aangehouden in verband met de verdenking van gijzeling of ontvoering. Hiervan is op 1 december 2015 een registratie in het HKS gemaakt. Ingevolge artikel 282 Sr staat op het iemand opzettelijk wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van het Privacyreglement is de bewaartermijn van de gegevens ten gevolge van de nieuwe registratie vijftien jaar. De rechtbank is er terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:35, vanuit gegaan dat daarom op 1 december 2015 voor de gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' een nieuwe bewaartermijn van vijftien jaar is aangevangen.
Gelet op het voorgaande faalt het betoog over het ontbreken van wettelijke grondslag.
2.3.    De korpschef heeft zich in het besluit van 20 april 2017 op het standpunt gesteld dat handhaving van de gevarenclassificatie 'harddruggebruiker' nog steeds noodzakelijk is, omdat [appellant] op 9 september 2016 zich op het politiebureau zelf als harddruggebruiker heeft aangeduid. De korpschef heeft zich hierbij gebaseerd op een mutatierapport van 9 september 2016. Voorts heeft de korpschef gewezen op een proces-verbaal van aangifte van 5 maart 2014, waarin de voormalig gemachtigde [appellant] als drugsverslaafd heeft beschreven. [appellant] heeft niet met feiten onderbouwd waarom de weergave van de desbetreffende verklaringen in het mutatierapport en het proces-verbaal onjuist zouden zijn. Gelet hierop mocht de korpschef zich op het standpunt stellen dat met handhaving van de gevarenclassificatie het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van het Privacyreglement bedoelde doel nog is gediend.
Gelet op het voorgaande faalt het betoog over het ontbreken van feitelijke grondslag.
2.4.    [appellant] heeft zich ter zitting van de Afdeling beroepen op een zaak die in 2004 bij de rechtbank Utrecht aan de orde was en waarin die rechtbank advies aan het College Bescherming Persoonsgegevens (hierna: het CBP) heeft gevraagd over de vraag of de betrokken persoon terecht als verdachte was geregistreerd. Het beroep op die zaak kan niet slagen, reeds omdat [appellant] het door hem bedoelde advies van het CBP niet heeft overgelegd en daarvan evenmin een vindplaats heeft gegeven. Voorts staat in deze zaak vast dat [appellant] terecht als verdachte is aangemerkt, omdat de korpschef zich ter zitting van de Afdeling onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat de procedures waarin [appellant] als verdachte is aangemerkt tot veroordelingen hebben geleid.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Slump    w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019
620.