ECLI:NL:RVS:2019:816

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
201709836/5/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Nijmegen inzake omgevingsvergunning voor bouwplan met parkeerontheffing

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De zaak betreft een omgevingsvergunning die eerder was verleend voor een bouwplan met elf zeer kleine woningen, waarvoor een ontheffing voor zeven parkeerplaatsen was aangevraagd. De tussenuitspraak van 5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3950, verplichtte het college om gebreken in de besluitvorming te herstellen en een nieuw besluit te nemen. Het college heeft op 15 januari 2019 een ontheffing verleend, maar de Afdeling oordeelde dat het college de parkeerbehoefte opnieuw moest bepalen volgens de Beleidsregels Parkeren van 2016.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het college de ontheffing heeft verleend, maar dat er geen bezwaren zijn ingediend door de wederpartij. De hoger beroepen van zowel het college als appellante sub 1 zijn gegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Het beroep van appellante sub 1 tegen het besluit van 25 oktober 2018 is ongegrond verklaard, maar het besluit is vernietigd. De omgevingsvergunning blijft in stand, en het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante sub 1, evenals het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de parkeerbehoefte en de bijbehorende regelgeving.

Uitspraak

201709836/5/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 november 2017 in zaak nr. 16/5017 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3950, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 11 juli 2016 te herstellen en een nieuw besluit aan de Afdeling toe te zenden en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft het college een ontheffing verleend voor zeven parkeerplaatsen ten behoeve van elf zeer kleine woningen ter realisering van het bouwplan waarvoor bij besluit van 22 februari 2016 een omgevingsvergunning is verleend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellante sub 1] haar zienswijze over de wijze waarop het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak naar voren gebracht.
Bij brief van 5 maart 2019 heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en tevens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Bij tussenuitspraak van 5 november 2018 heeft de Afdeling aanleiding gezien om het college op te dragen om gebreken in zijn besluitvorming te herstellen door, opnieuw beslissend op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar met inachtneming van de tussenuitspraak, de parkeerbehoefte van het bouwplan te bepalen met toepassing van de Beleidsregels Parkeren die op 10 mei 2016 door het college zijn vastgesteld (hierna: Beleidsregels 2016). In de tussenuitspraak is overwogen dat het college, indien het constateert dat op grond van de Beleidsregels 2016 een tekort aan parkeerplaatsen bestaat, zal moeten bezien of het bereid is daarvan ontheffing te verlenen onder voorwaarde dat per parkeerplaats twee fietsparkeerplaatsen worden gerealiseerd. Het zal in dat geval in het nieuw te nemen besluit op bezwaar die ontheffing moeten verlenen en daaraan het voorschrift moeten verbinden dat fietsparkeerplaatsen worden gerealiseerd en dat besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend moeten maken.
2.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 5 november 2018 heeft het college bij besluit van 15 januari 2019 op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels 2016 een ontheffing verleend voor zeven parkeerplaatsen ten behoeve van elf zeer kleine woningen ter realisering van het bouwplan waarvoor bij besluit van 22 februari 2016 een omgevingsvergunning is verleend. In het besluit is opgenomen dat hierdoor 14 fietsparkeerplaatsen door [appellante sub 1] inpandig in een bestaand gebouw dan wel in een nieuw te plaatsen gebouw dienen te worden gerealiseerd. Het besluit van 15 januari 2019 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
3.    [wederpartij] heeft naar aanleiding van het besluit van 15 januari 2019 geen zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling leidt hieruit af dat hij geen bezwaren heeft tegen dit besluit. Van zijn zijde is daarom geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 15 januari 2019. [appellante sub 1] heeft naar aanleiding van het besluit van 15 januari 2019 aangegeven dat zij zich kan vereniging met de aan haar verleende ontheffing mits die onverkort in stand blijft. Dat betekent dat van haar zijde evenmin beroep van rechtswege is ontstaan.
4.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de hoger beroepen van het college en [appellante sub 1] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te bevestigd zij het, gelet op de gegrondverklaring van de hoger beroepen, met een verbetering van de gronden. Onder verwijzing naar overweging 7 van de tussenuitspraak is het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 25 oktober 2018 gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd. Dit betekent dat de bij besluit van 22 februari 2016 verleende omgevingsvergunning, zoals gewijzigd bij besluit van 15 januari 2019, in stand blijft.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
III.    verklaart het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen 25 oktober 2018, kenmerk JZ20/Z17.045106/D180163942, ongegrond;
IV.    vernietigt dat besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellante sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Kramer    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
724.