ECLI:NL:RVS:2020:1043

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
201901005/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 januari 2019 een eerder besluit van de staatssecretaris om een vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, had vernietigd. De staatssecretaris had op 17 januari 2017 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Na een bezwaarprocedure had de staatssecretaris op 10 augustus 2018 het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 8 april 2020 geoordeeld dat de grieven van de staatssecretaris niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De eerste grief, die betrekking had op een eerder door de Afdeling beantwoordde rechtsvraag, werd niet verder gemotiveerd omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De tweede grief, die ging over de vraag of een werkinstructie recht is in de zin van de Vreemdelingenbesluit, werd ook niet gehonoreerd, omdat de rechtbank haar oordeel zelfstandig kon dragen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met het hoger beroep waren gemaakt. Tevens werd een griffierecht opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 8 april 2020.

Uitspraak

201901005/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 januari 2019 in zaak nr. 18/6577 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Wat de staatssecretaris in de eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De grief gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:636, onder 3.1 tot en met 3.3, over de vergewisplicht van de staatssecretaris). De grief biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
2.    De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag, te weten of een werkinstructie recht is in de zin van artikel 1.27 van het Vb 2000, heeft de Afdeling bij uitspraak van 15 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1171, onder 3.1, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris de klacht terecht voordraagt. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het in de eerste grief tevergeefs bestreden oordeel van de rechtbank kan de uitspraak namelijk zelfstandig dragen.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
282-862.