201906105/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2019 in zaak nr. NL19.17159 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 8 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, slaagt de grief. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Verder volgt uit die uitspraak dat de maatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook kan worden toegepast na afwijzing van het asielverzoek. De staatssecretaris moet in die gevallen wel motiveren dat en waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van die vreemdeling nodig is. Deze motivering heeft hij in de voorliggende zaak gegeven. Gelet hierop en omdat de vreemdeling de gronden waaruit volgt dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken niet heeft bestreden, betoogt de staatssecretaris terecht dat hij de maatregel terecht op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft gebaseerd. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling klaagt dat in de maatregel niet is toegelicht dat uit de grond dat hij niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, een risico op onttrekken aan het toezicht volgt. Die beroepsgrond faalt. Vast staat dat de vreemdeling heeft geprobeerd met het paspoort van een ander voorbij de grenscontrole te komen, zodat deze grond feitelijk juist is. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris terecht niet nader gemotiveerd waarom uit die omstandigheid op zichzelf bezien een risico op onttrekken volgt (uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829). Verder heeft de vreemdeling de grond dat hij niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en zijn nationaliteit niet bestreden. Daarmee is sprake van twee gronden die de conclusie dat er een risico op onttrekken is in beginsel al kunnen dragen. Wat de vreemdeling over de andere aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden heeft aangevoerd, hoeft daarom geen bespreking. De vreemdeling heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven af te wijken van dat uitgangspunt. 4. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 augustus 2019 in zaak nr. NL19.17159;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
765.