ECLI:NL:RVS:2020:1123

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
201904734/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor Nederlandse paspoorten voor minderjarige kinderen van een in Peru woonachtige Nederlandse moeder

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante], die woont met haar minderjarige dochters in Peru. De minister van Buitenlandse Zaken had op 18 april 2018 de aanvragen van [appellante] voor het verlenen van Nederlandse paspoorten voor haar dochters afgewezen. De kinderen zijn geboren in de Verenigde Staten en hebben de Nederlandse nationaliteit, net als hun moeder en vader. De minister had eerder aanvragen van [appellante] afgewezen, omdat zij geen bewijs had overgelegd dat zij het eenhoofdig gezag over de kinderen had. De rechtbank Den Haag had het beroep van [appellante] tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen. De rechtbank had correct geoordeeld dat de minister zich op het standpunt had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Afdeling bevestigde dat de minister niet verplicht was om de Peruaanse rechterlijke uitspraken te volgen, omdat deze naar Nederlands recht geen formele rechtskracht hadden. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de minister de aanvragen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht had mogen afwijzen, omdat de eerder ingediende aanvragen al aan de orde waren geweest.

De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van bewijs van ouderlijk gezag bij aanvragen voor paspoorten voor minderjarigen, vooral in situaties waarin ouders in verschillende landen wonen. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201904734/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2019
in zaak nr. 18/4741 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2018 heeft de minister de herhaalde aanvragen van [appellante] van 28 maart 2018 tot het verlenen van een Nederlands paspoort voor haar minderjarige dochters [dochter 1] en [dochter 2] (hierna: de kinderen) afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2020, waar de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, is verschenen.
Overwegingen
Juridisch toetsingskader
1.    Het juridisch toetsingskader is vermeld in de bijlage, die deel van deze uitspraak uitmaakt.
Inleiding
2.    [appellante] woont met de kinderen in Peru. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. De kinderen zijn op [2011] in de Verenigde Staten geboren, maar hebben de Nederlandse nationaliteit. Ook hun vader, [naam vader], heeft de Nederlandse nationaliteit.
Op 30 juni 2014, toen zij nog in Qatar woonachtig was, heeft [appellante] zich tot de minister gewend met aanvragen ter verkrijging van Nederlandse paspoorten voor de kinderen. Naar aanleiding daarvan heeft de minister [appellante] verzocht binnen vier weken een verklaring van toestemming van de andere ouder of een vervangende verklaring van toestemming van een bevoegde rechter over te leggen, dan wel bewijs dat [appellante] het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft. Omdat [appellante] geen van deze documenten heeft overgelegd, heeft de minister bij besluit van 10 augustus 2014 geweigerd de verzochte paspoorten voor de kinderen te verstrekken. De minister heeft dat besluit bij besluit op bezwaar van 1 oktober 2014 gehandhaafd. Hij heeft daarbij vastgesteld dat [appellante] op 5 december 2008 in Den Haag is gehuwd met de vader van de kinderen en dat het huwelijk naar Nederlands recht niet is ontbonden. [appellante] en de vader van de kinderen hebben dus gezamenlijk het ouderlijk gezag. De gevraagde documenten zijn ook in bezwaar niet overgelegd. [appellante] heeft een uitspraak overgelegd van het Qatarese Family Court van 30 april 2014, waaruit volgens haar volgt dat zij het eenhoofdig ouderlijk gezag heeft. De minister heeft echter geen doorslaggevende betekenis aan die uitspraak toegekend, omdat daaruit niet volgt dat [appellante], overeenkomstig de op het Islamitisch recht gebaseerde ‘Quatari Law of the Family, nr. 22, 2006’, naast de ‘custody’ ook het ‘guardianship’ over de kinderen heeft. [appellante] heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen ingesteld.
Op 9 februari 2016 heeft [appellante] herhaalde aanvragen ter verkrijging van Nederlandse paspoorten voor de kinderen ingediend. De minister heeft de aanvragen bij besluit van 15 maart 2016 afgewezen.
Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zich sinds de afwijzing van de eerdere aanvragen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan wat betreft de uitoefening van het ouderlijk gezag. De door [appellante] ingebrachte uitspraak van het Qatarese Court of Appeal van 7 april 2015 brengt volgens de minister geen wijziging in het ouderlijk gezag teweeg. Bij besluit van 20 mei 2016 heeft hij het door [appellante] tegen het besluit van 15 maart 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door haar daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 23 september 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3218, heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft overwogen dat bij de uitspraak van het Qatarese Court of Appeal van 7 april 2015 alsnog de scheiding tussen [appellante] en de vader van de kinderen is uitgesproken, maar dat de aangevallen uitspraak van het Qatarese Family Court van 30 april 2014 wat betreft de ‘custody’ in stand is gebleven. De minister heeft bij het besluit van 1 oktober 2014 over dat onderdeel van die uitspraak de in rechte vaststaande beoordeling gegeven dat daaruit niet volgt dat [appellante] naast de ‘custody’ ook het ‘guardianship’ over de kinderen heeft en dat zij daarom niet het eenhoofdig gezag over hen heeft. Gelet hierop brengt de uitspraak van het Qatarese Court of Appeal geen wijziging in het ouderlijk gezag teweeg. Ook in het door [appellante] bij de aanvragen van 9 februari 2016 gedane beroep op de Qatarese wetgeving is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid gelegen, omdat de minister die wetgeving reeds bij de besluitvorming in 2014 heeft betrokken. Ten slotte heeft [appellante] bij de aanvragen van 9 februari 2016 naar voren gebracht dat zij en de kinderen sinds de besluiten op de eerdere aanvragen in Peru wonen en dat de kinderen daar in 2015 het Rooms-Katholiek doopsel hebben ontvangen. De minister heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de wijziging van de verblijfplaats van [appellante] en de kinderen naar een ander land niet betekent dat de andere ouder daarmee het ouderlijk gezag heeft verloren en dat het Peruaanse recht in zoverre geen wijziging in de situatie van het ouderlijk gezag brengt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister de aanvragen van 9 februari 2016 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft mogen afwijzen, aldus de Afdeling.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister de aanvragen van 28 maart 2018 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft mogen afwijzen. Voor zover [appellante] zich op de hiervoor onder 2. genoemde feiten en omstandigheden beroept, geldt dat deze al in de voorgaande procedures aan de orde zijn gekomen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de in verband met de aanvragen van 28 maart 2018 overgelegde uitspraak van het Peruaanse Family Court van 23 april 2018 is gebaseerd op het onjuiste, dan wel onvolledige gegeven dat de kinderen buiten huwelijk zijn geboren. De rechtbank gaat, evenals de minister, uit van de door [appellante] niet-betwiste feiten dat zij en de vader van de kinderen op 5 december 2008 in Den Haag met elkaar zijn gehuwd en dat de echtscheiding bij uitspraak van het Qatarese Court of Appeal van 7 april 2015 is uitgesproken. Dit betekent dat de kinderen tijdens het huwelijk zijn geboren. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de uitspraak van de Peruaanse rechter van 23 april 2018 daarom niet kan onderbouwen dat [appellante] het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft en dat dit ook niet kan worden afgeleid uit de met de aanvragen van 28 maart 2018 overgelegde Peruaanse notariële machtigingen ‘Autorización viaje al exterior’ van 19 maart 2018.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte met betrekking tot een deel van de met de aanvragen van 28 maart 2018 overgelegde stukken heeft geoordeeld dat deze voorafgaand aan de besluiten op de eerdere aanvragen hadden kunnen en moeten worden ingebracht en daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. [appellante] heeft reeds in de procedures inzake de eerdere aanvragen bewijs overgelegd van het feit dat de vader van de kinderen niet langer in Qatar woont en de kinderen met haar in Peru wonen en daar in 2015 het Rooms-Katholiek doopsel hebben ontvangen. Ook heeft zij reeds in die procedures de uitspraken van het Qatarese Family Court van 30 april 2014 en het Qatarese Court of Appeal van 7 april 2015 overgelegd. Uit de uitspraak van het Qatarese Family Court en de Qatarese wet, waarop zij ook in de hogerberoepsprocedure inzake de eerste herhaalde aanvragen een beroep heeft gedaan, volgt dat in Qatar alleen een man het ‘guardianship’ over kinderen kan hebben, dat daaronder niet hetzelfde wordt verstaan als ‘ouderlijk gezag’ in de zin van Boek 1, artikel 245, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, en dat het ‘guardianship’ van de vader van de kinderen van rechtswege verloren is gegaan. Dit bewijs staaft haar stelling dat de vader van de kinderen geen ouderlijk gezag meer over hen heeft en dat zij het eenhoofdig gezag heeft. Ook het stuk ‘Kennisbank Burgerzaken Qatar’ is al in de eerdere procedures aan de orde geweest, nadat dit als bijlage bij het besluit op bezwaar van 1 oktober 2014 was gevoegd, aldus [appellante].
4.1.    Het betoog mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en de daartoe overgelegde documenten al bij de besluitvorming op de eerdere aanvragen zijn betrokken en daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank heeft niet overwogen dat [appellante] zich eerder op deze feiten, omstandigheden en documenten had moeten beroepen.
5.    [appellante] wijst op de met de aanvragen van 28 maart 2018 overgelegde Peruaanse notariële machtigingen van 19 maart 2018.
Bij de afgifte daarvan is het Peruaanse identiteitsbewijs van [appellante] in aanmerking genomen, waarin is vermeld dat zij ongehuwd is. Naar Peruaans recht is zij nooit met de vader van de kinderen gehuwd geweest, omdat het huwelijk niet is ingeschreven bij een Peruaans consulaat of in het Peruaanse ‘Registro Nacional de Identificacion y Estado Civil’. De notaris heeft op grond van de Peruaanse geboorteakten van de kinderen vastgesteld dat hun vader hen niet heeft erkend. Gelet hierop heeft [appellante] naar Peruaans recht het eenhoofdig gezag over de kinderen. Dit volgt ook uit de uitspraak van het Peruaanse Family Court van 23 april 2018.
Deze uitspraak is op juiste informatie gebaseerd, nu zij naar Peruaans recht nooit gehuwd is geweest met de vader van de kinderen, aldus [appellante].
5.1.    De uitspraak van het Peruaanse Family Court van 23 april 2018 heeft naar Nederlands recht geen formele rechtskracht. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan die uitspraak niet de betekenis wordt toegekend die [appellante] wenst, nu er daarin bij het oordeel dat zij het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft van is uitgegaan dat deze buiten huwelijk zijn geboren. Niet in geschil is dat, zoals de minister heeft gesteld, naar Nederlands recht [appellante] en de vader van de kinderen ten tijde van de geboorte van de kinderen gehuwd waren en de kinderen dus tijdens het huwelijk zijn geboren. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister de Peruaanse notariële machtigingen niet als bewijs van het eenhoofdig gezag van [appellante] over de kinderen heeft hoeven aanmerken, nu daaruit slechts volgt dat zij toestemming heeft om met de kinderen een reis naar het buitenland te maken. Dat, zoals [appellante] stelt, deze machtiging naar Peruaans recht slechts wordt afgegeven als de andere ouder is overleden of het kind niet heeft erkend, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de afgifte van de machtigingen is uitgegaan van de premisse dat [appellante] nooit met de vader van de kinderen gehuwd is geweest en dat de kinderen door hem niet zijn erkend. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de machtigingen geen wijziging brengen in het naar Nederlands recht door de geboorte van de kinderen tijdens het huwelijk ontstane gezamenlijk ouderlijk gezag. Dat, zoals [appellante] stelt, naar Amerikaans recht bij de geboorte van de kinderen geen gezamenlijk ouderlijk gezag over hen is ontstaan omdat bij de geboorteaangifte in de Verenigde Staten geen melding van het huwelijk is gemaakt, maakt het vorenstaande niet anders. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister [appellante]s aanvragen van 28 maart 2018 tot het verlenen van een Nederlands paspoort aan de kinderen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft mogen afwijzen.
Het betoog faalt.
5.2.    De minister heeft uiteengezet dat [appellante] bij de rechtbank Den Haag een verzoek om vervangende toestemming tot het verstrekken van Nederlandse paspoorten voor de kinderen kan indienen. Ook kan zij zich met een verzoek om toekenning van het eenhoofdig gezag over de kinderen tot de bevoegde Peruaanse rechter wenden, onder vermelding van het feit dat naar Nederlands recht bij de geboorte van de kinderen gezamenlijk ouderlijk gezag is ontstaan.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
598.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een nationaal paspoort geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Artikel 34
1. Bij een aanvraag door of ten behoeve van een minderjarige wordt een verklaring van toestemming overgelegd van iedere persoon die het gezag uitoefent. [-]
2. Indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening een van de personen die het gezag uitoefenen, weigert een verklaring van toestemming als bedoeld in het eerste lid af te geven, kan deze op verzoek van de andere persoon die het gezag uitoefent, worden vervangen door een verklaring van de bevoegde rechter, die alvorens te beslissen een vergelijk tussen de beide personen beproeft.
Burgerlijk Wetboek
Boek 1
Artikel 245
1. Minderjarigen staan onder gezag.
2. Onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij.
3. Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend. [-]
4. Het gezag heeft betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte.
[-]
Artikel 253sa
1. Over het staande hun huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kind oefenen een ouder en zijn echtgenoot of geregistreerde partner die niet de ouder is, gezamenlijk het gezag uit, tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder.
[-]