ECLI:NL:RVS:2020:137

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
201906242/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Kaapverdische nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 juli 2019 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling met Kaapverdische nationaliteit had vernietigd. De vreemdeling, die op 15-jarige leeftijd naar Nederland kwam, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het uitoefenen van familie- of gezinsleven. De staatssecretaris had deze aanvraag op 23 maart 2018 afgewezen, en het bezwaar daartegen was op 11 december 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de vreemdeling en dat er geen 'fair balance' was gevonden in de belangenafweging. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat hij een 'fair balance' had gevonden tussen de belangen van de vreemdeling en het algemeen belang van Nederland. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201906242/1/V3.
Datum uitspraak: 17 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2019 in zaak nr. 19/164 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, van Kaapverdische nationaliteit, is geboren op [1991]. Hij is op 15-jarige leeftijd naar Nederland gekomen om zich bij zijn moeder te voegen. Zijn moeder was 4 jaar eerder naar Nederland gekomen. Sinds haar vertrek uit Kaapverdië verbleef de vreemdeling bij zijn grootouders. De vreemdeling vraagt om een verblijfsvergunning regulier met als doel familie- of gezinsleven dan wel privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2.    Grief 1 leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de belangenafweging niet kenbaar is betrokken dat de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland voldeed aan de voorwaarden voor vergunningverlening. De staatssecretaris wijst daarvoor op het besluit van 11 december 2018, waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de keuze van de moeder van de vreemdeling om zijn verblijf niet al vanaf zijn binnenkomst te legaliseren voor zijn risico komt en hij er ook op wijst dat de vreemdeling nog acht jaar nadat hij meerderjarig is geworden heeft gewacht met het indienen van een verblijfsaanvraag. Verder klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de besluitvorming geen "fair balance" heeft getroffen tussen het belang van de vreemdeling en het algemeen belang. Daarbij wijst hij erop dat de rechtbank heeft miskend dat in de belangenafweging al voldoende aandacht is besteed aan mogelijk sociale en beroepsmatige moeilijkheden en de subjectieve belemmeringen bij terugkeer naar Kaapverdië en die belangen van de vreemdeling deugdelijk zijn afgewogen tegen zijn langdurige verblijf in Nederland.
3.1.    De staatssecretaris moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- of gezinsleven een "fair balance" treffen tussen het belang van een vreemdeling bij uitoefening van diens familie- of gezinsleven in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechter moet desgewenst toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een "fair balance" is gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het Nederlands algemeen belang.
3.2.    In het besluit op bezwaar van 11 december 2018, waarbij het besluit op de aanvraag van 23 maart 2018 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Hierbij heeft hij in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat hij sinds 2006 - vanaf de leeftijd van 15 jaar en daarmee 12 jaar - in Nederland verblijft, hier naar school is gegaan en zijn moeder de Nederlandse nationaliteit heeft. Volgens de staatssecretaris heeft hij dus een sterke band met Nederland. In het nadeel van de vreemdeling is meegewogen dat hij niet heeft aangetoond dat hij vanaf 2006 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Daarnaast is in zijn nadeel meegewogen dat hij niet in het bezit is van een geldig paspoort en hij na het verlopen van zijn visum nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De staatssecretaris erkent dat het de keuze van zijn moeder is geweest om na zijn binnenkomst geen aanvraag om een verblijfsvergunning in te dienen. Volgens hem weegt echter in het nadeel van de vreemdeling dat hij nadat hij meerderjarig is geworden zelf nooit eerder heeft geprobeerd zijn verblijf te legaliseren. Verder heeft de staatssecretaris meegewogen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven in Kaapverdië uit te oefenen. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling substantiële banden met dat land, omdat hij daar geboren is, zijn vormende jaren heeft doorgebracht, naar school is geweest en de taal spreekt. Bovendien heeft de vreemdeling nog contact met zijn familie in Kaapverdië en duidt zijn betrokkenheid bij de Kaapverdische gemeenschap in Amsterdam erop dat hij nog altijd bekend is met de cultuur van dat land. Volgens de staatssecretaris heeft ook zijn moeder daarnaast voldoende banden met Kaapverdië en leidt de omstandigheid dat zij haar sociale leven in Nederland heeft en Kaapverdië voor haar een gesloten boek is, niet tot een andere afweging. Ook eventuele minder gunstige economische omstandigheden in Kaapverdië leiden volgens de staatssecretaris niet tot de conclusie dat de uitoefening van het familie- of gezinsleven niet mogelijk is. Tot slot leidt de stelling van de vreemdeling dat hij hier een vriendin heeft volgens de staatssecretaris evenmin tot een andere afweging, omdat niet is gebleken dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie.
3.3.    De rechtbank heeft, het voorgaande in aanmerking genomen, niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een "fair balance" heeft gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het belang van de Nederlandse samenleving. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij hierbij alle van belang zijnde feiten en omstandigheden tegen elkaar heeft afgewogen. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat hij in de belangenafweging niet al doorslaggevend belang heeft toegekend aan de keuze van de moeder van de vreemdeling om geen verblijfsvergunning voor hem aan te vragen of het feit dat hij zelf niet eerder een verblijfsaanvraag heeft gedaan. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat in de besluitvorming eveneens voldoende aandacht besteed is aan mogelijke subjectieve belemmeringen en de sociale en professionele problemen bij terugkeer. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte meegewogen dat de vreemdeling nog steeds substantiële banden heeft met Kaapverdië en dat hij (het grootste deel van) zijn vormende jaren in dat land heeft doorgebracht.
3.4.    De grief slaagt.
4.    In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank over het beroep van de vreemdeling op het uitoefenen van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat het besluit van 11 december 2018 geen blijk geeft van een meer geïntegreerde belangenafweging als bedoeld in het arrest van het EHRM, A.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 20 september 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0920JUD000800008. Daarover voert hij aan dat de rechtbank uit dat arrest ten onrechte heeft afgeleid dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen het familie- of gezinsleven en het privéleven in de belangenafweging. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat in de belangenafweging in het kader van zijn beroep op privéleven het totaal van de door de vreemdeling in Nederland opgebouwde sociale banden is betrokken, waaronder ook de banden met zijn moeder.
5.    De staatssecretaris klaagt terecht dat uit het arrest A.A. tegen het Verenigd Koninkrijk niet volgt dat hij verplicht is één belangenafweging uit te voeren wanneer een vreemdeling een beroep doet op het uitoefenen van het recht op familie- of gezinsleven alsmede op het uitoefenen van het recht op privéleven. In de door de rechtbank aangehaalde paragraaf overweegt het EHRM slechts dat de feiten en omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de proportionaliteit van een verwijderingsmaatregel hetzelfde zijn ongeacht of het gaat om het uitoefenen van het recht op familie- of gezinsleven of om een beroep op het uitoefenen van het recht op privéleven. Dit betekent dat de staatssecretaris ervoor kan kiezen slechts één belangenafweging te maken, maar niet dat daarvoor een verplichting bestaat. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in de belangenafweging alle relevante belangen heeft betrokken en tegen elkaar heeft afgewogen, waarbij ook aandacht is besteed aan de familierechtelijke relaties in Nederland. Daarnaast stelt hij zich terecht op het standpunt dat hij zich niet slechts op het standpunt heeft gesteld dat het opgebouwde sociale netwerk inherent is aan een langdurig verblijf in Nederland. Verwezen wordt naar wat onder 3.2 en 3.3 is opgenomen over het recht op het uitoefenen van familie- of gezinsleven. De in dat kader meegewogen belangen zijn gelijk aan de belangen die de staatssecretaris in het besluit van 11 december 2018 heeft meegewogen aangaande het beroep van de vreemdeling op het recht op het uitoefenen van zijn privéleven. Alles in aanmerking genomen heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit van 11 december 2018 deugdelijk is gemotiveerd en de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij ook voor wat betreft het beroep van de vreemdeling op het uitoefenen van zijn privéleven een "fair balance" heeft gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het belang van de Nederlandse samenleving anderzijds.
5.1.    De grief slaagt.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2019 in zaak nr. 19/164;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2020
765.