ECLI:NL:RVS:2020:1414

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
201906702/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en bewijsvoering bij familierelatie tussen huurder en verhuurder

In deze zaak gaat het om de huurtoeslag die [appellant] heeft ontvangen over de jaren 2016 tot en met 2018. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag definitief vastgesteld op € 1.096,00 voor 2016, maar heeft de voorschotten voor 2017 en 2018 gewijzigd naar nihil. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd dat hij de verschuldigde huur had betaald. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat de overgelegde kwitanties niet voldoende waren, omdat deze niet ondersteund werden door bankafschriften die de betalingen konden verifiëren. De bedragen van de pinopnames op de bankafschriften kwamen niet overeen met de huurbetalingen, en de data van de opnames klopten niet met de data van de kwitanties.

De rechtbank Limburg had eerder de bezwaren van [appellant] ongegrond verklaard, en [appellant] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 8 juni 2020 werd de zaak behandeld, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij de huur had betaald, vooral gezien de familierelatie tussen hem en de verhuurder, zijn zoon. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de kwitanties en de verklaring van de zoon niet als voldoende bewijs konden dienen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.

Uitspraak

201906702/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2019 in zaken
nrs. 18/2524, 18/2525 en 18/2526 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2016 voor [appellant] definitief berekend en vastgesteld op € 1.096,00.
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2017 voor [appellant] herzien naar nihil.
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2018 voor [appellant] herzien naar nihil.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2020, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en I.M. Genee, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft over het jaar 2016 tot en met 2018 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Daarna heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2016 definitief berekend en vastgesteld op € 1.096,00 en de voorschotten over 2017 en 2018 gewijzigd vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarbij de te veel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag teruggevorderd. Vanaf 1 juli 2016 huurde [appellant] een woning van zijn zoon. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond de verschuldigde huur te hebben betaald. De overgelegde kwitanties zijn onvoldoende als bewijs van betaling. De kwitanties worden niet ondersteund door de overgelegde bankafschriften. De bedragen van de pinopnames op de bankafschriften corresponderen niet met het bedrag van de huur. Daarnaast corresponderen de data van de opnames niet met de data van de kwitanties, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd in zijn standpunt en geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond recht te hebben op huurtoeslag over de betrokken periode in de berekeningsjaren 2016 tot en met 2018.
2.    Op grond van de Wet op de huurtoeslag en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen heeft [appellant] over het jaar 2016 tot en met 2018 voorschotten huurtoeslag ontvangen. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld - en dat wordt door [appellant] ook niet betwist - dat degene die aanspraak op huurtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij huurkosten heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2811) en 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3709). Dit betekent dat het aan [appellant], als degene die aanspraak maakt op huurtoeslag, is om een deugdelijke administratie van zijn huurbetalingen bij te houden. Uit de uitspraak van 26 oktober 2016 volgt dat een kwitantie voldoende bewijs kan vormen voor contante huurbetalingen. Uit deze uitspraak volgt eveneens dat dit echter anders kan zijn, indien sprake is van een familierelatie tussen verhuurder en huurder of indien er andere feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan aan de bewijskracht van de kwitanties moet worden getwijfeld (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1304).
2.1.    Beoordeeld dient te worden of [appellant] heeft aangetoond de huur over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2018 te hebben voldaan. Niet in geschil is dat [appellant] in deze periode de woning voor € 650,00 per maand huurde van zijn zoon.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij de kosten van de huur contant heeft voldaan, heeft [appellant] in de bezwaarfase kopieën van kwitanties overgelegd. Reeds gezien de familierelatie tussen [appellant] en de verhuurder, heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht aanvullend bewijs verlangd in de vorm van verifieerbare gegevens uit objectieve bron. Naast de kopieën van kwitanties heeft [appellant], eveneens in de bezwaarfase, bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij pinopnames heeft gedaan. Niet weersproken is dat deze pinopnames wat betreft data en bedragen niet corresponderen met de door [appellant] overgelegde kwitanties. Uit deze bankafschriften kan niet worden opgemaakt dat de opgenomen bedragen zijn gebruikt om de verhuurder contant te betalen. De verklaring van [appellant] dat hij meestal grotere bedragen dan de per maand verschuldigde huur van € 650,00 contant van zijn bankrekening opneemt, daarvan een gedeelte opzijlegt voor de huurbetalingen en het andere deel gebruikt om andere contante betalingen mee te verrichten, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat hiermee niet is aangetoond dat de verschuldigde huur daadwerkelijk is betaald. Aan de in beroep bij de rechtbank overgelegde, ongedateerde verklaring van de zoon van [appellant] dat hij de volledige verschuldigde huur contant heeft ontvangen, kan niet de waarde worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze verklaring gezien hun familierelatie niet kan worden aangemerkt als een verifieerbare onderbouwing uit objectieve bron van plaats gevonden hebbende contante betalingen.
Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de huurkosten voor de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2018 heeft voldaan. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond recht te hebben op huurtoeslag over die periode.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020
18-902.