ECLI:NL:RVS:2020:1463

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
201907125/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake watervergunning voor visloodgebruik in Westerschelde en Oosterschelde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een sportvisser, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 9 augustus 2019 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat de minister van Infrastructuur en Waterstaat op 29 juni 2018 een watervergunning had verleend voor het gebruik van vislood in de Westerschelde en Oosterschelde. [appellant] had in zijn aanvraag aangegeven dat hij met klapankerlood van 160 gram of meer vist en verwachtte jaarlijks 4 tot 24 kilo lood te verliezen. De vergunning was verleend met voorschriften om het brengen van stoffen in de wateren te voorkomen, maar [appellant] was ontevreden omdat er geen aandacht was besteed aan de beste beschikbare technieken (BBT) voor het vissen met klapankergewicht.

De minister had het bezwaar van [appellant] tegen de vergunning niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij de vergunning had gekregen en volgens de minister geen belang had bij de bezwaarprocedure. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gehandeld, omdat de vergunning volledig tegemoetkwam aan de aanvraag van [appellant]. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij wel belang had bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar, omdat zijn zienswijze en bezwaar mogelijk tot aanpassing van de voorschriften konden leiden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat [appellant] geen actueel en reëel belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat de vergunning al was verleend en de bezwaarprocedure zich niet leende voor het verkrijgen van een standpunt van de minister over BBT. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

201907125/1/R2.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2019 in zaak nr. 18/8503 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft de minister aan [appellant] een watervergunning verleend voor het brengen van stoffen ten gevolge van het gebruik van vislood met waarschijnlijk loodverlies tot gevolg in de Westerschelde en de Oosterschelde.
Bij besluit van 2 november 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2020, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A. van Leuven-Ziel en mr. drs. Ir. J. van Kempen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is sportvisser. Op 1 april 2018 heeft hij een aanvraag ingediend voor het vissen met vislood met mogelijk loodverlies tot gevolg in de Westerschelde en de Oosterschelde. In de aanvraag staat dat [appellant] vist met klapankerlood van 160 gram of meer, waarbij hij verwacht 4 tot 24 kilo lood per jaar te verliezen. Bij besluit van 29 juni 2018 is de gevraagde vergunning, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, verleend. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden ter voorkoming van het brengen van stoffen in de Westerschelde en Oosterschelde en het verstrekken van informatie ten behoeve van de invulling van de minimalisatieverplichting.
[appellant] kan zich niet met het besluit van 29 juni 2018 verenigen, omdat daarin niets is vermeld over de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) voor het vissen met een klapankergewicht dat het water niet schaadt. [appellant] wil dat de minister in plaats van het door hem aangevraagde klapankergewicht van lood een BBT voorschrijft voor het vissen met een klapankergewicht dat het water niet schaadt. Het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2018 is door de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] de aangevraagde vergunning heeft gekregen en hij volgens de minister geen belang heeft bij de bezwaarprocedure.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de minister op grondslag van de aanvraag. [appellant] heeft een vergunning aangevraagd voor het vissen met vislood. Nu de gevraagde vergunning is verleend, is naar het oordeel van de rechtbank volledig tegemoet gekomen aan de aanvraag. Het voorschrijven van een BBT is naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel van de aanvraag. Verder leent de bezwaarprocedure zich niet voor het ontlokken van een (algemeen) standpunt van de minister over BBT voor het vissen met klapankers. [appellant] heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2018, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar. Hij voert aan dat zijn zienswijze, bezwaar- en beroepschrift onderdeel uitmaken van de vergunningprocedure. Volgens hem kunnen deze stukken leiden tot aanpassing van de voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn. Daarom heeft hij belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar, aldus [appellant].
3.1.    De Afdeling stelt voorop dat [appellant] ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij de door hem gedane aanvraag niet heeft willen wijzigen met zijn zienswijze, bezwaar- of beroepschrift.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep.
Het doel dat [appellant] met het voeren van deze procedure voor ogen staat, is dat de minister voor het vissen met klapankers de BBT voorschrijft die niet waterbezwaarlijk of milieubelastend zijn. Hoewel dit niet uit de aanvraag zelf volgt, is duidelijk geworden dat [appellant] de aanvraag heeft ingediend om een standpunt van de minister te verkrijgen over BBT voor het vissen met klapankers. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat een bezwaarprocedure zich niet leent voor het ontlokken van een (algemeen) standpunt van de minister over BBT. [appellant] heeft een aanvraag ingediend voor het vissen met vislood. Bij het besluit van 29 juni 2018 is de minister volledig tegemoetgekomen aan deze aanvraag door de gevraagde vergunning te verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] pas in zijn bezwaarschrift van 1 augustus 2018 heeft verzocht om in te gaan op alternatieve klapankergewichten en BBT. De Afdeling begrijpt dat [appellant] zijn standpunt daaromtrent aan de orde gesteld wil zien, maar deze procedure leent zich daar niet voor. Met deze procedure kan [appellant] zijn doel niet bereiken. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de minister het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
531-884.