ECLI:NL:RVS:2020:1573

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
201907207/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 augustus 2019. De zaak betreft de herziening van de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen over de jaren 2013 en 2014. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 31 december 2018 de eerder vastgestelde bedragen herzien naar respectievelijk € 1.113,00 en € 822,00 voor de kinderopvangtoeslag en nihil voor het kindgebonden budget, op basis van gewijzigde inkomensgegevens van [appellant].

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze herzieningen, maar zijn bezwaar werd op 23 februari 2019 door de Belastingdienst/Toeslagen kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte niet buiten beschouwing heeft gelaten, omdat dit te laat zou zijn ingediend. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank de termijn voor indiening van het verweerschrift correct heeft toegepast en dat er geen schending van de goede procesorde heeft plaatsgevonden.

Daarnaast betoogt [appellant] dat de terugvordering van het kindgebonden budget onterecht is, omdat er geen juridische grondslag voor zou zijn. De Raad van State wijst dit betoog af en stelt vast dat de herzieningen van de tegemoetkomingen op basis van de gewijzigde inkomensgegevens rechtmatig zijn. De Belastingdienst/Toeslagen heeft binnen de wettelijke termijn gehandeld en de herzieningen zijn in overeenstemming met de geldende wetgeving. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201907207/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 augustus 2019 in zaak nr. 19/1698 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 31 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag van [appellant] over de jaren 2013 en 2014 herzien en vastgesteld op € 1.113,00 en € 822,00 en het definitief berekende kindgebonden budget over de jaren 2013 tot en met 2015 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2020, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en I.M. Genee, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 en 2014 en kindgebonden budget over de jaren 2013 tot en met 2015 ontvangen. Bij de besluiten van 31 december 2018 zijn de definitieve vaststellingen herzien wegens de gewijzigde inkomensgegevens van [appellant]. De herzieningen zijn gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 23 februari 2019. Het beroep van [appellant] daartegen is ongegrond verklaard.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen op grond van schending van de goede procesorde buiten beschouwing had moeten laten. Volgens [appellant] was het verweerschrift te laat ingediend, namelijk niet uiterlijk tien dagen voor de zitting, waardoor hij minder voorbereidingstijd had.
2.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2.    Bij brief van 13 maart 2019 heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen bericht dat hij tot 10 dagen voor de zitting een verweerschrift kan indienen. Ook in de uitnodiging van 24 juni 2019 voor de zitting heeft de rechtbank op deze termijn gewezen. De zitting in beroep heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. De rechtbank heeft het verweerschrift op 12 juli 2019, dat wil zeggen de elfde dag voor de zitting, per fax ontvangen. De tien-dagen termijn is dus niet overschreden.
De rechtbank heeft het verweerschrift naar [appellant] doorgestuurd bij brief van 15 juli 2019. Op 18 juli 2019 heeft de rechtbank het verweerschrift nogmaals, dit keer per post, ontvangen en op dezelfde dag naar [appellant] doorgestuurd. Uit het proces-verbaal van de zitting in beroep blijkt niet dat [appellant] aan de orde heeft gesteld dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om adequaat op het verweerschrift te kunnen reageren. De inhoud van het verweerschrift geeft ook geen aanleiding tot het oordeel dat [appellant] is belemmerd hierin. Er bestaat dus geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het verweerschrift buiten beschouwing had moeten laten. Van schending van de goede procesorde is geen sprake.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het terugvorderen van het kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen is toegestaan. Volgens [appellant] is hier geen juridische grondslag voor. [appellant] voert aan dat de herzieningen voortvloeien uit etnisch profileren. Hij stelt dat hij het kindgebonden budget niet heeft aangevraagd en dat de Belastingdienst/Toeslagen met twee maten meet, in die zin dat een verhoging van het inkomen wordt doorberekend in de tegemoetkomingen, maar een verlaging van het inkomen niet. Volgens [appellant] zou middeling van inkomen en verliesverrekening ook moeten leiden tot herberekeningen van de hoogte van de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget.
3.1.     De hoogte van het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van de draagkracht. Om de draagkracht te bepalen, moet de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in verbinding met artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uitgaan van het verzamelinkomen, zoals in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen. Als dat inkomen wijzigt en daaruit blijkt dat het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag op te hoge bedragen zijn vastgesteld, moet de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 20, eerste lid, van de Awir die tegemoetkomingen met inachtneming van die wijziging herzien. Uit de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484, volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt.
3.2.    Het betoog dat de herzieningen voortvloeien uit etnisch profileren wordt niet gevolgd. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het verzamelinkomen van [appellant] en zijn toeslagpartner gewijzigd vastgesteld op bedragen van € 138.683 voor 2013, € 152.872 voor 2014 en € 138.910 voor 2015. De tegemoetkomingen waren gelet hierop op te hoge bedragen vastgesteld, zodat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen moest herzien op basis van het gewijzigde verzamelinkomen. Het tijdsverloop maakt dit niet anders. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de tegemoetkomingen over 2013 tot en met 2015 op 31 december 2018 herzien. Hij was hiertoe bevoegd, aangezien de herzieningen binnen vijf jaar na de laatste dag van de betreffende toeslagjaren hebben plaatsgevonden.
3.3.    Het betoog dat [appellant] geen kindgebonden budget heeft aangevraagd, wordt evenmin gevolgd. Niet in geschil is dat [appellant] aanspraak maakte op kinderbijslag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] daarom op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) geacht wordt een aanvraag op het kindgebonden budget te hebben gedaan.
3.4.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen met twee maten meet. Voor zover met dit betoog wordt gedoeld op een eerdere afwijzing van het verzoek van [appellant] om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2008 in verband met een verliesverrekening, wordt verwezen naar de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 mei 2012 hierover, waarin is vermeld dat het verzamelinkomen niet wijzigde door die verrekening, zodat er ook geen grond was voor herziening van de desbetreffende toeslag. Zoals de  Belastingdienst/Toeslagen ter zitting naar voren heeft gebracht, hebben verliesverrekening en middeling wel invloed op de belastingheffing, maar niet op het verzamelinkomen en daarmee ook niet op de hoogte van de  tegemoetkomingen. Dat [appellant] dit graag anders ziet, maakt de geldende systematiek niet anders.
3.5.    Gelet op het voorgaande geeft het betoog dus geen aanleiding tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over de jaren 2013 tot en met 2015 en de kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 en 2014 ten onrechte heeft herzien.
3.6.    [appellant] wordt ook niet gevolgd in het betoog dat er geen juridische grond is voor de terugvordering. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Awir kan een herziening op grond van het eerste lid van dit artikel, zoals hier aan de orde is, leiden tot een terug te vorderen bedrag. In artikel 26 van de Awir is voor de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, een betalingsverplichting neergelegd. In die bepaling is niet imperatief voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag van de belanghebbende moet terugvorderen. Voor het oordeel dat de terugvordering in dit geval onevenredig is, bestaat in dit geval echter geen grond.
3.7.    Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020
615.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:58
1. Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
2. Op deze bevoegdheid worden partijen in de uitnodiging, bedoeld in artikel 8:56, gewezen.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
(…)
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
(…)
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Artikel 20
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26
Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
e. inkomensgegeven:
1° indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2° indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
(…)
Wet op het kindgebonden budget
Artikel 1
(…)
2. De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Artikel 5
(…)
2. De ouder die
a. over het berekeningsjaar aanspraak heeft op een kindgebonden budget, en
b. over het berekeningsjaar reeds in aanmerking komt voor een andere tegemoetkoming waarvan de uitvoering is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen, wordt geacht een aanvraag als bedoeld in artikel 15 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor het kindgebonden budget te hebben gedaan.
Wet kinderopvang
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1° het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2° de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3° de soort kinderopvang.