ECLI:NL:RVS:2020:1582

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
201907118/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing voorrangsverklaring voor woning in verband met medische noodzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de afwijzing van een voorrangsverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg niet-ontvankelijk verklaarde. [appellant] had de voorrangsverklaring aangevraagd omdat hij dringend op zoek was naar een geschikte woning in verband met een aanstaande niertransplantatie. Het college wees de aanvraag af, omdat [appellant] inmiddels een nieuwe woning had gevonden en volgens de rechtbank geen belang meer had bij de voorrangsverklaring. De rechtbank oordeelde ook dat [appellant] de gestelde schade niet had onderbouwd.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij wel degelijk belang had bij de behandeling van zijn beroep, omdat hij schade had geleden door het langer moeten verblijven in een ongeschikte woning. Hij vorderde ook vergoeding van de proceskosten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellant] geen belang had bij het beroep. De Afdeling stelde vast dat [appellant] recht had op heroverweging van het besluit van het college, ook al had hij inmiddels een andere woning. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, maar veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van het hebben van een actueel en reëel belang bij de behandeling van een beroep en de mogelijkheid voor een woningzoekende om een voorrangsverklaring aan te vragen in geval van medische noodzaak. De Afdeling bevestigde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor een voorrangsverklaring, maar dat hij wel recht had op vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met de procedure.

Uitspraak

201907118/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 augustus 2019 in zaak nr. 19/904 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het college de aanvraag om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro BA, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Schuurman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft bij het college een voorrangsverklaring aangevraagd omdat hij ten tijde van de aanvraag dringend op zoek was naar een voor hem geschikte woning, zodat hij in aanmerking zou kunnen komen voor een niertransplantatie. Het college heeft zijn aanvraag afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.1.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van belang bij de behandeling van het beroep. [appellant] had ten tijde van het beroep een nieuwe woning waardoor hij volgens de rechtbank geen belang meer had bij een voorrangsverklaring. Daarnaast ontbreekt volgens de rechtbank belang bij het beroep omdat [appellant] de gestelde schade niet heeft onderbouwd.
Het hoger beroep
2.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat hij wel belang had bij het beroep omdat hij schade heeft geleden. Deze schade bestaat volgens [appellant] uit fysieke en psychische schade als gevolg van het langer dan nodig in een niet adequate woning moeten verblijven en uit financiële schade als gevolg van vermindering van zijn bijstandsuitkering door toepassing van de kostendelersnorm omdat [appellant] samenwoonde. Tevens vordert [appellant] in hoger beroep veroordeling van het college in de proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:518), is de bestuursrechter alleen gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Als dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.
3.1.    [appellant] heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. In beroep en hoger beroep heeft hij ook verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Alleen al hierom had [appellant] belang bij een heroverweging van het besluit van 16 augustus 2018. Het college heeft dit besluit dan ook terecht heroverwogen, ook al had [appellant] op dat moment al een andere woning. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar is hierbij afgewezen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant] geen belang bij het beroep had, omdat hij dit besluit op bezwaar aan de bestuursrechter moet kunnen voorleggen om vergoeding van de kosten van bezwaar te kunnen krijgen, zoals in beroep is verzocht.
Het betoog slaagt
3.2.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:116 van de Awb de gronden van het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 december 2018 beoordelen.
Het beroep
4.    Het college heeft in zijn besluit van 24 december 2018 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] een aantal keren niet heeft gereageerd op beschikbare woningen en/of deze heeft geweigerd, waardoor hij erin is tekortgeschoten om op eigen kracht op zo kort mogelijke termijn tot een oplossing voor zijn situatie te komen. Daarnaast komt een woningzoekende alleen in aanmerking voor een voorrangsverklaring als de woningzoekende naar verwachting niet binnen drie maanden een andere woning zou kunnen krijgen gelet op zijn positie op de wachtlijst. Dit was bij [appellant] niet het geval. [appellant] had ten tijde van het besluit op bezwaar al een eigen woning gevonden. Op grond daarvan heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
4.1.    In beroep heeft [appellant] betoogd dat het college het besluit van 24 december 2018 heeft genomen in strijd met artikel 31 van de Huisvestingsverordening juli 2015 gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: de Huisvestingsverordening). Hij stelt daartoe dat hij wel degelijk op woningen heeft gereageerd en dat het college niet heeft kunnen aantonen dat alle aangeboden woningen gezien het ziektebeeld van [appellant] ook passend waren. Het college had volgens [appellant] toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule vanwege de levensbedreigende situatie waarin hij verkeerde. [appellant] zou pas in aanmerking komen voor een donornier op het moment dat hij een stabiele woonomgeving zou hebben.
Beoordeling van het beroep
5.    Artikel 31, eerste lid, onder d, e en f, van de Huisvestingsverordening luidt:
"Voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die:
d.    buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven en
e.    naar verwachting bij toepassing van de in artikel 21, eerste lid, bedoelde volgordecategorie niet binnen die termijn andere woonruimte zullen krijgen en
f.    hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen."
In de toelichting op artikel 31 van de Huisvestingsverordening staat:
"Voor het aanvragen van een voorrangsverklaring moet sprake zijn van een noodsituatie en de woningzoekende moet binnen het reguliere systeem geen mogelijkheid hebben om deze situatie binnen drie maanden zelf op te lossen. (…) Van anticipatie op een toekomstige situatie kan alleen sprake zijn indien vaststaat dat de  medische omstandigheid van de aanvrager zich dusdanig zal ontwikkelen dat deze op korte termijn zeker zal leiden tot een voorrangspositie. Het advies van de met de medische indicering belaste instantie dient daarover helderheid te verstrekken."
5.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] heeft gereageerd op de aangeboden woningen op Woonnet Haaglanden en dat hij daarbij acht aangeboden woningen heeft afgewezen. Op grond hiervan heeft het college zijn aanvraag voor een voorrangsverklaring afgewezen. Een woningzoekende kan op basis van de Huisvestingsverordening alleen in aanmerking komen voor een voorrangsverklaring als hij binnen het reguliere systeem niet binnen drie maanden een woning kan bemachtigen. Het college is van oordeel dat [appellant] door het weigeren van de aangeboden woningen er zelf voor gezorgd heeft dat hij niet binnen drie maanden een geschikte woning heeft gekregen.  De stelling dat niet alle aangeboden woningen gezien het ziektebeeld van [appellant] geschikt zouden zijn, is door [appellant] niet nader onderbouwd. De aanvraag van [appellant] is van 20 juli 2018. [appellant] heeft op 25 september 2018, tijdens de bezwaarperiode, een woning gevonden. Hierin heeft het college een bevestiging gezien dat hij zelf in staat was zijn woonprobleem op te lossen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college op deze gronden terecht besloten dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden voor een voorrangsverklaring.
5.2.    Daarnaast betoogt [appellant] dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule zoals opgenomen in  artikel 39 van de Huisvestingsverordening. Dat artikel luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening."
[appellant] stelt dat hij zich op het moment van de aanvraag voor een voorrangsverklaring in een levensbedreigende situatie bevond en dat het college hem daarom een voorrangsverklaring had moeten verlenen. Naast de in de Huisvestingsverordening genoemde omstandigheden op grond waarvan [appellant] in aanmerking zou kunnen komen voor een urgentieverklaring, waaronder een levensbedreigende situatie door sociale en/of medische omstandigheden, heeft het college verder geen bijzondere omstandigheden vastgesteld op grond waarvan het toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie van [appellant] geen grond geeft om met toepassing van de hardheidclausule een voorrangsverklaring te geven.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij de behandeling van het beroep en dit daarom niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 december 2018 van het college ongegrond verklaren. Dit betekent dat de zaak hiermee is beëindigd en dat het besluit van 24 december 2018 in stand blijft.
6.1.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 augustus 2019 in zaak nr. 19/904;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020
317-960.