ECLI:NL:RVS:2020:1716
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Sevenster
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juni 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 12 juli 2017, waarbij de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd was ingetrokken, vernietigd. De staatssecretaris had in zijn besluit van 12 juli 2017 de verblijfsvergunning ingetrokken, waarna de vreemdeling bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard in een besluit van 16 januari 2018. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onterecht had gehandeld en herstelde de situatie door het besluit van 12 juli 2017 te herroepen.
In het hoger beroep dat volgde, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De Afdeling verwijst ook naar een eerdere uitspraak van 1 juli 2020, waarin een vergelijkbare rechtsvraag was beantwoord.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt. De proceskosten worden vastgesteld op € 525,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 juli 2020.