ECLI:NL:RVS:2020:1929

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
201807321/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding in verband met Tracéwet en overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een appellant, eigenaar van een woning nabij de A73-Zuid in Venlo. Het verzoek om schadevergoeding was ingediend op basis van artikel 22 van de Tracéwet, in verband met de aanleg van de A74 en aanpassingen aan de A73-Zuid. De minister van Infrastructuur en Milieu had het verzoek op 21 december 2015 afgewezen, wat leidde tot een bezwaar dat op 30 juni 2016 ongegrond werd verklaard. De appellant stelde dat hij schade had geleden door een waardevermindering van zijn woning als gevolg van de inwerkingtreding van het Tracébesluit, dat op 16 augustus 2010 was bekendgemaakt.

De Raad van State oordeelde dat de minister de adviezen van de Schadecommissie niet correct had toegepast, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van 30 juni 2016. De minister had de waarde van de woning niet goed getaxeerd en de schade niet correct vastgesteld. De appellant had ook een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad van State werd toegewezen. De overschrijding van de termijn werd vastgesteld op meer dan twee jaar, waarvoor de minister werd veroordeeld tot betaling van € 3.000,00 aan de appellant.

De Raad van State verklaarde het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2016 gegrond en vernietigde dat besluit. Het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 24 januari 2020 werd ongegrond verklaard. De minister werd verder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

201807321/1/A2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Venlo,
en
de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2015 heeft de minister een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en [appellant] een vergoeding toegekend voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
[appellant] heeft gronden van beroep tegen dat besluit ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1.    [appellant] is eigenaar van de in de buurt van de A73-Zuid gelegen woning aan de [locatie] te Venlo (hierna: de woning). Hij heeft de minister verzocht om schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet in verband met de aanleg van de A74 en de aanpassingen van de A73-Zuid conform het Tracébesluit Rijksweg A74 (hierna: het Tracébesluit). Het Tracébesluit is op 16 augustus 2010 bekend gemaakt en heeft de aanleg van de A74 tussen de A73-Zuid en de Duitse grens en de aanpassingen aan de A73 tussen de aansluiting Maasbree tot aan de verdiepte ligging ter hoogte van de Kaldenkerkerweg te Tegelen mogelijk gemaakt.
2.    [appellant] heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het Tracébesluit schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning heeft geleden. In dit verband heeft hij gesteld dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit heeft geleid tot een toename van geluidoverlast, trillingen en fijnstof en uitlaatgassen en tot een aantasting van het uitzicht.
Beroep tegen het besluit van 30 juni 2016
3.    Aan het besluit van 30 juni 2016, gelezen in samenhang met het besluit van 21 december 2015, heeft de minister de adviezen van de Schadecommissie Rijkswaterstaat (hierna: schadecommissie) van 24 juli 2015 en 16 december 2015 ten grondslag gelegd. Niet in geschil is dat in deze adviezen geen juiste vergelijking is gemaakt tussen de voor [appellant] relevante mogelijkheden van het Tracébesluit en het daaraan voorafgaande planologische regime en dat de schadetaxatie op ondeugdelijke uitgangspunten berust.
4.    Uit het vorenstaande volgt dat het door [appellant] tegen het  besluit van 30 juni 2016 ingestelde beroep gegrond is. De Afdeling zal dat besluit  vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Beroep tegen het besluit van 24 januari 2020
5.    De minister heeft naar aanleiding van het door [appellant] ingestelde beroep advies gevraagd aan de schadecommissie.
In een advies van 7 januari 2020 heeft de schadecommissie vermeld dat zij advies aan ing. P.E. Bakker (hierna: Bakker), rentmeester-taxateur te Almkerk, heeft gevraagd en dat Bakker in een taxatierapport van 19 november 2019 tot de conclusie is gekomen dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit ertoe heeft geleid dat de waarde van de woning op de peildatum is gedaald van € 275.000,00 naar € 270.000,00. De schade is € 5.000,00. Bij het toekennen van een tegemoetkoming in die schade wordt een drempel van 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 5.500,00. De schade is niet hoger dan de drempel. De schade valt geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant] en blijft voor zijn rekening.
De minister heeft het advies van de schadecommissie aan het besluit van 24 januari 2020 ten grondslag gelegd.
6.    Het besluit van 24 januari 2020 is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, voorwerp van dit geding.
7.    [appellant] heeft bij brief van 10 februari 2020 gronden van het beroep tegen het besluit van 24 januari 2020 aangevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat dat besluit is genomen op basis van een ondeugdelijk advies en een ondeugdelijk taxatierapport. Ter toelichting hiervan heeft hij aangevoerd dat in het taxatierapport, het advies en het besluit niets is vermeld over de waardering van de geluidbelasting. Ook heeft hij aangevoerd dat Bakker heeft, in het kader van verscheidene procedures over nadeelcompensatie wegens het Tracébesluit, in totaal twaalf taxaties heeft verricht, waarbij hij in negen gevallen, ongeacht de waarde van de desbetreffende woning en ongeacht de toename van de geluidbelasting, tot de conclusie is gekomen dat de waardevermindering van de desbetreffende onroerende zaak € 5.000,00 is.
7.1.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
7.2.    Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.
7.3.    In het advies van 7 januari 2020 is opnieuw een vergelijking gemaakt tussen de voor [appellant] relevante mogelijkheden van het Tracébesluit en het daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking heeft de schadecommissie de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit ter hoogte van de woning heeft geleid tot toename van de geluidbelasting door het verkeer op de A73-Zuid, inclusief de Zuiderbrug, van maximaal 3,61 dB (op een hoogte van 4,5 m op de noordoostelijke gevel van de woning), tot toename van trillingen door vrachtverkeer op de Zuiderbrug en tot verbetering van het uitzicht. Verder is in het advies onder meer het volgende vermeld naar aanleiding van de reactie van [appellant] op het taxatierapport van Bakker.
Bakker heeft benadrukt dat de toename van de geluidbelasting niet extreem is ten opzichte van de uitgangssituatie. De aanwezigheid van de rijksweg zorgde in de oude planologische situatie al voor een minder positieve leefomgeving. De situatie was onder het oude planologische regime al behoorlijk nadelig. Het nieuwe planologische regime heeft een maximale geluidtoename van 3,61 dB op een gevel tot gevolg. Bakker heeft ook rekening gehouden met de geluidbelasting in de tuin. Bij het voorgaande komt ook nog het planologische voordeel dat [appellant] heeft, namelijk een verbetering van het uitzicht, door de  plaatsing van geluidschermen met een hoogte van 9 m in plaats van 15 m, zijnde de maximale hoogte onder het oude planologische regime.
Hoewel alle objecten zich in een enigszins vergelijkbare situatie bevinden, namelijk gelegen op een relatief korte afstand van de rijksweg, zijn er wel verschillen in type woning (grote vrijstaande woningen, bungalows, twee-onder-een-kapwoningen, hoekwoning, kleinere vrijstaande woningen), verschillen in ligging (woningen met de achtertuin grenzend aan een geluidscherm, woningen met de voorzijde grenzend aan een geluidscherm, woningen op enige afstand van de rijksweg met andere woningen als buffer) en verschillen in geluidbelasting op de gevel. Verder is een waardevermindering van € 5.000,00 procentueel gezien bij de ene woning anders dan bij een andere woning vanwege het verschil in marktwaarde. Op het eerste gezicht roept het dus misschien vragen op dat Bakker in negen van de twaalf gevallen een waardevermindering van € 5.000,00 heeft vastgesteld, maar de waardevermindering is wel degelijk zo nauwkeurig mogelijk vastgesteld, waarbij Bakker rekening heeft gehouden met de relevante parameters. Overigens is een discussie over waardes en waardevermindering altijd mogelijk. Het gaat immers om taxaties. Bakker heeft getracht om, in samenhang met alle verzoeken, naar een zo evenwichtig mogelijk en goed onderbouwd geheel te werken, aldus de schadecommissie.
7.4.    In paragraaf 5 van het taxatierapport van Bakker is vermeld dat bij de taxatie van de waarden van de woning in de oude en nieuwe situatie onder meer rekening is gehouden met de door de schadecommissie omschreven factoren. Dat daarbij niet expliciet naar de geluidbelasting is verwezen, betekent, mede gelet op de onder 7.3 vermelde toelichting in het advies van de schadecommissie van 7 januari 2020, niet dat Bakker daaraan geen aandacht heeft besteed.  Dat Bakker in negen van de twaalf taxaties tot de conclusie is gekomen dat de waardevermindering van de desbetreffende woning € 5.000,00 is, wil verder, mede gelet op die toelichting, niet zeggen dat die conclusie in het geval van [appellant] niet juist kan zijn.
7.5.    In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister het taxatierapport van Bakker niet in redelijkheid aan het besluit van 24 januari 2020 ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog faalt.
8.    Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 24 januari 2020 is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
9.    [appellant] heeft bij brief van 10 juli 2020 een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.1.    Zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, geldt in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekendgemaakt zijn gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
9.2.    Vanaf de ontvangst door de minister op 30 januari 2016 van het tegen het besluit van 21 december 2015 gerichte bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en ruim zes maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaren en ruim zes maanden. Die overschrijding wordt geheel toegerekend aan de minister.
9.3.     De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de minister met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.000,00 aan [appellant] als vergoeding voor door hem geleden immateriële schade.
9.4.    Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Proceskosten
10.    De minister wordt op na te melden wijze veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak samenhangt met zaak nr. 201807316/1/A2 en dat het bedrag dat voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vergoed in verband daarmee gelijkelijk over de zaken wordt verdeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2016 gegrond;
II.    vernietigt dat besluit;
III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 24 januari 2020 ongegrond;
IV.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat om aan [appellant A] en [appellant B] te betalen een vergoeding van € 3.000,00 (zegge: drieduizend euro);
V.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 393,75 (zegge: driehonderddrieënnegentig euro en vijfenzeventig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020
452.