201904123/1/V2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 mei 2019 in zaak nr. 18/6604 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 10 april 2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft en zijn aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen, en hem opgedragen Nederland en de EU binnen vier weken te verlaten.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Russische nationaliteit. Bij zijn komst naar Nederland in 2012 maakte hij deel uit van het gezin van zijn Russische moeder en haar Griekse echtgenoot. De echtgenoot was ‘begunstigde’ in de zin van de Verblijfsrichtlijn. Op 19 juni 2013 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling met ingang van 14 februari 2013 een verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan omdat hij gezinsleven heeft met een burger van de Unie. Omdat de Griekse echtgenoot op 1 september 2014 is uitgeschreven uit de basisregistratie personen heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan op die datum is geëindigd. Daarom heeft hij de aanvraag van de vreemdeling tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen en hem opgedragen Nederland en de EU binnen vier weken te verlaten. Het gaat in deze uitspraak over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij aan toetsing van de belangenafweging die de staatssecretaris heeft verricht, niet toekomt omdat de vreemdeling geen burger van de Unie is en de staatssecretaris daarom geen verwijderingsmaatregel als bedoeld in de Verblijfsrichtlijn kan opleggen.
2. In de eerste twee grieven heeft de vreemdeling aangevoerd dat uit de uitspraken van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584 en ECLI:NL:RVS:2018:3585, volgt dat de staatssecretaris een belangenafweging moet maken als hij vaststelt dat het rechtmatig verblijf van een burger van de Unie niet langer bestaat en hij de burger daarbij meedeelt dat hij Nederland moet verlaten. Volgens de vreemdeling moet de staatssecretaris die belangenafweging ook verrichten bij familieleden in de zin van artikel 2, aanhef en onder punt 2, onder c, van de Verblijfsrichtlijn. De staatssecretaris heeft dit ook erkend door in beroep alsnog een belangenafweging te verrichten. De rechtbank is daarom ten onrechte niet aan toetsing van die belangenafweging toegekomen. 2.1. De uitspraken van 7 november 2018 waarnaar de vreemdeling verwijst, gaan over burgers van de Unie en niet - ook - over hun eventuele familieleden. Wat in die uitspraken is overwogen, geldt ook voor familieleden van een burger van de Unie, zoals de vreemdeling. De Afdeling verwijst hiervoor naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2019, N. Chenchooliah, ECLI:EU:2019:433. Dit betekent dat ook voor die mensen het verwijderingsbesluit met toepassing van de Verblijfsrichtlijn moet worden genomen. In dat kader moet de staatssecretaris een belangenafweging maken die door de rechter kan worden getoetst aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. De vreemdeling betoogt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte niet aan toetsing van de belangenafweging is toegekomen.
2.2. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Dit betekent dat de rechtbank de in beroep door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging alsnog moet toetsen in het licht van wat de vreemdeling daartegen aanvoert. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 2 mei 2019 in zaak nr. 18/6604;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
238.