ECLI:NL:RVS:2020:2352

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
201701428/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 februari 2017. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het terugkeerbesluit van 16 september 2016 vernietigd. Dit terugkeerbesluit verplichtte de vreemdeling om de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag die in het hogerberoepschrift is opgeworpen, beantwoord. De staatssecretaris betoogde dat er voldoende gronden waren voor het beëindigen van het verblijf van de vreemdeling, gelet op de verdenking van het plegen van strafbare feiten, waaronder handel in cocaïne en vuurwapenbezit. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht stelde dat de verdenking van strafbare feiten voldoende was om het verblijf van de vreemdeling te beëindigen, zonder dat het noodzakelijk was dat deze feiten een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormden.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.

Uitspraak

201701428/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 februari 2017 in zaak nr. 16/22468 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2016 (hierna: het terugkeerbesluit) heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten.
Bij uitspraak van 2 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een reactie gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, E.P., ECLI:EU:C:2019:1071.
Overwegingen
1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van dit arrest, een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Verder voert de staatssecretaris in zijn reactie op het arrest E.P. terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in dit arrest vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vreemdeling wordt verdacht van handel en/of smokkel van cocaïne, witwassen en vuurwapenbezit. Omdat die strafbare feiten worden bedreigd met maximumgevangenisstraffen van acht, zes respectievelijk acht jaar, zijn zij in het licht van de strafmaat en naar hun aard voldoende ernstig om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P. Verder wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling vanwege de verdenking van deze strafbare feiten op 16 augustus 2016 is aangehouden, dat hij op 17 augustus 2016 is voorgeleid aan en in verzekering is gesteld door de hulpofficier van justitie, dat de hulpofficier van justitie hem heeft gedagvaard en dat de rechter-commissaris hem vanaf 17 augustus 2016 in voorlopige hechtenis heeft gesteld. De voorlopige hechtenis is beëindigd op 16 september 2016. Ten tijde van het nemen van het terugkeerbesluit bestonden er daarom met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling werd verdacht van het plegen van strafbare feiten.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er in het licht van het voorgaande geen beroepsgronden meer zijn die nog bespreking behoeven, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 februari 2017 in zaak nr. 16/22468;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020
282-886.