ECLI:NL:RVS:2020:243

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
201904478/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en asielaanvraag met betrekking tot rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 9 mei 2019. De vreemdeling had eerder, op 29 maart 2019, een vijfde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 7 mei 2019 niet-ontvankelijk was verklaard. De staatssecretaris bepaalde dat de vreemdeling de behandeling van een beroepschrift niet in Nederland mocht afwachten, omdat hij een derde of latere asielaanvraag had ingediend, terwijl een eerdere aanvraag op 31 mei 2018 definitief als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing op 3 juni 2019 ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 januari 2020 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze berustte. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond van de vreemdeling over de mogelijkheid om de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wachten in haar beoordeling had betrokken. De rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan deze beroepsgrond niet beoordelen. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling op 9 mei 2019 geen rechtmatig verblijf had, waardoor de rechtbank terecht oordeelde dat hij op die dag op de juiste wettelijke grondslag in bewaring was gesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201904478/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2019 in zaak
nr. NL19.11479 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Op 29 maart 2019 heeft de vreemdeling een vijfde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de staatssecretaris deze aanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris heeft in dat besluit bepaald dat, indien de vreemdeling een beroepschrift indient, hij de behandeling daarvan niet in Nederland mag afwachten. De staatssecretaris heeft in dat besluit ook bepaald dat, indien de vreemdeling een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan evenmin mag afwachten, omdat hij een derde of latere asielaanvraag heeft ingediend, terwijl de op 31 mei 2018 ingediende aanvraag definitief als kennelijk ongegrond is afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2.    De vreemdeling heeft tegen het over hem op 7 mei 2019 genomen besluit, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 juni 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van 4 juni 2019 hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 december 2019 heeft de Afdeling de uitspraak bevestigd.
3.    Over de in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling op 19 december 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:4358).
In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 9. tot en met 11.1. overwogen dat voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een onderscheid bestaat tussen situaties waarin de hoofdregel van toepassing is en die waarin de twee uitzonderingen van toepassing zijn.
Of de hoofdregel van toepassing is, volgt rechtstreeks uit artikel 82, tweede en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000. Dat kan de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zelf beoordelen voor zover daarover een beroepsgrond is aangevoerd.
Dat is niet het geval bij de twee uitzonderingen op deze hoofdregel. Of een uitzondering van toepassing is, is onder meer afhankelijk van het antwoord op de vraag of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en die inhoudelijke vraag moet door de rechter in de asielprocedure worden beantwoord, zo volgt uit de uitspraak van 19 december 2019.
3.1.    In deze zaak is de uitzondering en niet de hoofdregel voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij een vijfde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van toepassing: de staatssecretaris heeft in het besluit van 7 mei 2019 bepaald dat de vreemdeling de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten, omdat hij een derde of latere asielaanvraag heeft ingediend, terwijl de op 31 mei 2018 ingediende aanvraag definitief als kennelijk ongegrond is afgewezen.
Daaruit volgt dat de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling daarover aangevoerde beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken. De rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan deze beroepsgrond niet beoordelen.
De klacht van de vreemdeling is terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.2.    Nu op grond van de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure in rechte vaststaat dat de vreemdeling op 9 mei 2019 geen rechtmatig verblijf had, heeft de rechtbank - achteraf bezien - terecht overwogen dat hij op die dag op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van gronden waarop zij berust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
347.