ECLI:NL:RVS:2020:245

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
201809944/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 4 november 2018. De vreemdeling had op 16 oktober 2018 een tweede aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk werd verklaard. De staatssecretaris bepaalde dat de vreemdeling de behandeling van zijn beroepschrift niet in Nederland mocht afwachten, omdat hij de tweede aanvraag enkel had ingediend om de uitvoering van een eerder terugkeerbesluit te vertragen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 januari 2020 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring was gesteld. De rechtbank had terecht overwogen dat de vreemdeling op 4 november 2018 geen rechtmatig verblijf had. De Afdeling concludeerde dat de grief van de vreemdeling faalde en dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris was niet verplicht de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 januari 2020.

Uitspraak

201809944/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 december 2018 in zaak nr. NL18.22508 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Op 16 oktober 2018 heeft de vreemdeling een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 4 november 2018 heeft de staatssecretaris deze aanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris heeft in dat besluit bepaald dat, indien de vreemdeling een beroepschrift indient, hij de behandeling daarvan niet in Nederland mag afwachten. De staatssecretaris heeft in dat besluit ook bepaald dat, indien de vreemdeling een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan evenmin mag afwachten, omdat hij de tweede asielaanvraag alleen heeft ingediend om de uitvoering van het eerder genomen terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.
Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2.    De vreemdeling heeft tegen het over hem op 4 november 2018 genomen besluit, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
3.    Over de in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling op 19 december 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:4358).
In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 9. tot en met 11.1. overwogen dat voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een onderscheid bestaat tussen situaties waarin de hoofdregel van toepassing is en die waarin de twee uitzonderingen van toepassing zijn.
Of de hoofdregel van toepassing is, volgt rechtstreeks uit artikel 82, tweede en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000. Dat kan de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zelf beoordelen voor zover daarover een beroepsgrond is aangevoerd.
Dat is niet het geval bij de twee uitzonderingen op deze hoofdregel. Of een uitzondering van toepassing is, is onder meer afhankelijk van het antwoord op de vraag of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en die inhoudelijke vraag moet door de rechter in de asielprocedure worden beantwoord, zo volgt uit de uitspraak van 19 december 2019.
3.1.    In deze zaak is de uitzondering en niet de hoofdregel voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij een tweede aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van toepassing: de staatssecretaris heeft in het besluit van 4 november 2018 bepaald dat de vreemdeling de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten, omdat hij de tweede asielaanvraag alleen heeft ingediend om de uitvoering van het eerder genomen terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.
Daaruit volgt dat de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling daarover aangevoerde beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken. De rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan deze beroepsgrond niet beoordelen.
3.2.    Nu op grond van de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure in rechte vaststaat dat de vreemdeling op 4 november 2018 geen rechtmatig verblijf had, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij op die dag op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.
4.    De grief faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
347.