ECLI:NL:RVS:2020:25

Raad van State

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
201902901/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand voor bezwaarprocedure tegen DUO-besluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2019. De rechtbank had het beroep van [appellant A] ongegrond verklaard en het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft een aanvraag van [appellant B] voor een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] in een bezwaarprocedure tegen een besluit van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 24 november 2017, waarbij een boete van € 832,20 was opgelegd. De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze aanvraag afgewezen op 16 april 2018, omdat het volgens hen ging om een probleem waarvoor geen bijstand van een advocaat nodig was. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, maar [appellant B] heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 november 2019 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of het bezwaar van [appellant B] ontvankelijk was. Het hoger beroep van [appellant B] is gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk was verklaard. Het beroep van [appellant A] is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

201902901/1/A2.
Datum uitspraak: 8 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], kantoorhoudend te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/5381 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2018 heeft de raad een aanvraag van [appellant B] om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de raad het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2019, waar [appellant B], advocaat te [plaats], mede als vertegenwoordiger van [appellant A], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving op het gebied van rechtsbijstand is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    Op 19 maart 2018 heeft [appellant B] een toevoeging aangevraagd voor de verlening van rechtsbijstand aan [appellant A] in een bezwaarprocedure tegen een besluit van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO) van 24 november 2017, strekkende tot oplegging van een boete van € 832,20. Bij het besluit van 16 april 2018 heeft de raad deze aanvraag afgewezen, omdat het gaat om een probleem waarvoor geen bijstand door een advocaat nodig is. Het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar is door de raad, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar van 18 juli 2018, ongegrond onderscheidenlijk niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang.
Hoger beroep van [appellant B]
3.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
3.1.    Nu de indiener van een bezwaar er belang bij heeft dat het oordeel van het bestuur over de ontvankelijkheid van zijn bezwaar aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd (vergelijk de uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2323), had de rechtbank moeten beoordelen of de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar, voor zover dit door [appellant B] is ingediend, niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet gedaan.
3.2.    Het hoger beroep, voor zover door [appellant B] ingesteld, is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 7 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6081) betreft het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene, aan wie wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener.
In dit geval is gesteld noch gebleken dat sprake is van tegengestelde belangen van [appellant A] en [appellant B]. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat [appellant B] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit van 16 april 2018. Het bezwaar van [appellant B] is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling zal het beroep, voor zover door [appellant B] ingesteld, alsnog ongegrond verklaren.
3.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Hoger beroep van [appellant A]
De gronden
4.    [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de bezwaarprocedure, waarvoor de toevoeging is aangevraagd, een juridisch verweer moest worden gevoerd. Daartoe benadrukt zij dat de aanvraag van 19 maart 2018 betrekking heeft op een bezwaarprocedure tegen een besluit van de DUO van 24 november 2017, strekkende tot oplegging van een boete. Die boete is aan haar opgelegd, nadat haar studiefinanciering door de DUO is herzien van een uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs. Volgens [appellant A] stond in die procedure niet uitsluitend de vraag centraal of zij uitwonend is. Omdat zij niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 24 november 2017, diende in die bezwaarprocedure eerst en vooral een niet-ontvankelijkheidsverweer te worden gevoerd. Bovendien is het door haar ingestelde beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van de DUO tot herziening van haar uitwonendenbeurs, door de rechtbank Noord-Holland gegrond verklaard omdat zij in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule, aldus [appellant A].
Voorts betoogt zij dat de rechtbank niet dan wel onvoldoende is ingegaan op haar beroepsgrond dat het door de raad verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het besluit op bezwaar van 23 juli 2018 onjuist en gebrekkig is. Zo heeft de raad in het besluit van 16 april 2018 ten onrechte gesteld dat de aanvraag van 19 maart 2018 betrekking heeft op een bezwaarprocedure tegen een verzoek om betaling van een opgelegde boete. Aangezien die aanvraag betrekking heeft op een bezwaarprocedure tegen een besluit van de DUO tot oplegging van een bestuurlijke boete, had de raad, conform de werkinstructie toevoegen van de kenniswijzer, die aanvraag moeten inwilligen, aldus [appellant A].
Tot slot betoogt zij dat de rechtbank niet dan wel onvoldoende is ingegaan op haar beroepsgrond dat de raad geen besluit heeft genomen op haar verzoek om vergoeding van de door haar geleden vertragingsschade, als gevolg van de (in bezwaar gehandhaafde) afwijzing van de aanvraag van 19 maart 2018.
Beoordeling van de gronden
5.    De raad heeft de aanvraag om een toevoeging afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand. Bij de beoordeling van de vraag, of een aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsruimte toe.
6.    De rechtbank heeft in hetgeen [appellant A] naar voren heeft gebracht terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hulp van een advocaat in dit geval niet nodig was. De raad mocht - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - van [appellant A] verwachten dat zij, zo nodig bijgestaan door personen of instellingen anders dan een advocaat, in eigen bewoordingen kon aangeven waarom zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de DUO van 24 november 2017 en waarom zij, anders dan de DUO stelt, uitwonend is. Dat het door [appellant A] tegen voornoemd besluit gemaakte bezwaar inmiddels ongegrond is verklaard leidt, anders dan [appellant A] ter zitting heeft betoogd, niet zonder meer tot een ander oordeel. Ook in de omstandigheid dat [appellant A] door de rechtbank Noord-Holland in de beroepsprocedure tegen het herzieningsbesluit van de DUO in het gelijk is gesteld, hoefde de raad geen aanleiding te zien voor een ander oordeel, nu dit niet zonder meer betekent dat [appellant A] in de bezwaarprocedure tegen het besluit van de DUO van 24 november 2017, waarvoor de toevoeging is aangevraagd, een juridisch verweer moest voeren waarvoor rechtsbijstand was aangewezen.
7.    Het betoog van [appellant A] dat het door de raad verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat het besluit op bezwaar onjuist en gebrekkig is, faalt eveneens. Daarbij is van belang dat de raad, anders dan [appellant A] betoogt, wel degelijk heeft onderkend dat de aanvraag van 19 maart 2018 ziet op een bezwaarprocedure tegen een besluit van 24 november 2017 van de DUO, strekkende tot oplegging van een bestuurlijke boete. Dit blijkt uit het aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende advies van 18 juli 2018 van de Commissie voor Bezwaar.
[appellant A] wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat de aanvraag van 19 maart 2018 door de raad ingewilligd had moeten worden, omdat de werkinstructie toevoegen van de kenniswijzer daartoe verplicht. Daartoe is van belang dat [appellant A] die verplichting, op grond van de werkinstructie niet nader heeft geconcretiseerd. Ter zitting heeft [appellant A] desgevraagd slechts gesteld dat de raad in procedures als hier aan de orde altijd een toevoeging verleent, hetgeen door de raad ter zitting gemotiveerd is betwist.
Schadevergoeding
8.    Gelet op het hetgeen hiervoor onder 6 en 7 is overwogen, heeft de rechtbank het door [appellant A] ingediende verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
Slotsom
9.    Gelet op het voorgaande is het hoger beroep, voor zover dat door [appellant A] is ingesteld, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/5381, voor zover daarin het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], ongegrond;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    bepaalt dat de griffier van de Raad van State [appellant B] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020
480-854.
BIJLAGE Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 12
"[…]
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria."