202002453/1/A2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 april 2020 in zaak nr. 19/3821 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2019 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2. Op 25 april 2019 heeft [appellante] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds. Zij heeft in het aanvraagformulier vermeld dat zij slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf en als gevolg daarvan psychisch letsel heeft opgelopen.
3. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft de CSG ten grondslag gelegd dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.
4. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de CSG de gevraagde uitkering in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Zij stelt dat zij in het voorjaar van 2002 slachtoffer is geweest van onvrijwillig seksueel contact met een hulpverlener, dat zij lang over deze gebeurtenis heeft gezwegen en dat zij als gevolg van deze gebeurtenis nog steeds psychische klachten ondervindt.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1538), is het aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. In een situatie waarin wel aangifte is gedaan, maar geen strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, is het aan de aanvrager van een uitkering om met aanvullende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van het gestelde geweldsmisdrijf. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1932). 4.2. [appellante] heeft op 21 januari 2019 aangifte gedaan bij de politie. Die aangifte heeft echter niet geleid tot een strafrechtelijk onderzoek en vervolging. Daarom lag het op de weg van [appellante] om met aanvullende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
4.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] er onvoldoende in is geslaagd objectieve aanwijzingen in te brengen om aannemelijk te maken dat zij het slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf. De eigen verklaring van [appellante] en de aangifte is daartoe onvoldoende. Dat geldt ook voor de toelichting die zij heeft gegeven over haar geestelijke en lichamelijke toestand. Op zich geven deze omstandigheden geen uitsluitsel over wat zij aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Ook de door [appellante] overgelegde brief van G. Bos van 19 juni 2003 is onvoldoende, omdat uit deze brief geen concrete, objectieve aanwijzingen zijn af te leiden over de gebeurtenis waarvan [appellante] aangifte heeft gedaan, aldus de rechtbank.
4.4. [appellante] betwist niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, zij niet met aanvullende objectieve aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat zij het slachtoffer is geworden van het geweldsmisdrijf. Zij heeft, ter ondersteuning van de eigen verklaring en de aangifte, geen informatie van een andere (objectieve) bron overgelegd, welke informatie niet is gebaseerd op wat zij zelf heeft verteld. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de CSG de aanvraag in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020
452.