ECLI:NL:RVS:2020:2538

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
202000102/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing voorrangsverklaring door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2019, waarin hun beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard. De zaak betreft een aanvraag voor een voorrangsverklaring die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 5 juni 2018 is afgewezen. [appellant A], de moeder van [appellant B], had op 27 maart 2018 deze aanvraag ingediend. Na de afwijzing heeft [appellant A] bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd later ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat [appellant B] geen belanghebbende was en dat [appellant A] het bezwaar rechtsgeldig had ingetrokken. Hierop hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 28 oktober 2020 geoordeeld dat het hoger beroep van [appellant A] ongegrond is en dat het hoger beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk is. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen bezwaar meer was waarop het college diende te beslissen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de intrekking van het bezwaar door [appellant A] rechtsgeldig was, ondanks dat het college de intrekkingsverklaring niet aan haar gemachtigde had doorgezonden. De Afdeling concludeerde dat het college ervan uit mocht gaan dat [appellant A] het bezwaar daadwerkelijk wilde intrekken, en dat er geen gronden waren om aan de betekenis van de intrekkingsverklaring te twijfelen.

Uitspraak

202000102/1/A3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2019 in zaak nr. 19/2627 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant A] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] bezwaar gemaakt.
[appellant A] en [appellant B] hebben beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij uitspraak van 28 november 2019 heeft de rechtbank de beroepen
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant A], de moeder van [appellant B], heeft op 27 maart 2018 een aanvraag voor een voorrangsverklaring bij het college ingediend. Het college heeft de aanvraag bij besluit van 5 juni 2018 afgewezen. Vervolgens heeft [gemachtigde] namens [appellant A] en [appellant B] bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Vervolgens heeft de gemachtigde namens hen beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft het door [appellant B] ingestelde beroep heeft de rechtbank overwogen dat hij geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is, omdat het besluit in dit geval alleen de belangen van [appellant A] rechtstreeks raakt. [appellant B] heeft als zoon slechts een afgeleid belang. Wat betreft het door [appellant A] ingestelde beroep heeft de rechtbank overwogen dat zij het bezwaar op 25 september 2018 heeft ingetrokken. Er is derhalve geen bezwaar meer waarop het college dient te beslissen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat aan die intrekking voorbij moet worden gegaan, omdat deze onder dwang tot stand zou zijn gekomen. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de stukken, met name de e-mails die voorafgaand aan de intrekking door of namens [appellant A] zijn verzonden, niet kan worden afgeleid dat zij onder druk stond om het bezwaar in te trekken dan wel bij het opstellen en ondertekenen van de verklaring daartoe. Voor zover de medewerkers van de noodopvang een koppeling hebben gemaakt tussen de kansen van [appellant A] om spoedig en met voorrang haar huidige woning te betrekken en het intrekken van het bezwaar, geldt dat, nog daargelaten dat uitlatingen van deze medewerkers niet zonder meer voor risico van het college komen, voor [appellant A] geen beletsel bestond dit desgewenst aan haar gemachtigde voor te leggen en hierover deskundig advies te verkrijgen. Nu zij dit niet heeft gedaan, dient het ondertekenen van de intrekkingsverklaring voor rekening en risico van haar te blijven, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant A] het bezwaar rechtsgeldig heeft ingetrokken. Zij voeren hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft nagelaten de intrekkingsverklaring van [appellant A] door te zenden naar haar gemachtigde. Zij wijzen erop dat het college ervan op de hoogte was dat [appellant A] zich liet bijstaan door haar gemachtigde, zodat het college haar niet een intrekkingsverklaring mocht laten tekenen. [appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van verschoonbare dwaling. Zij voeren hiertoe aan het college [appellant A] ten onrechte heeft voorgehouden dat intrekking van het bezwaar noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor een voorrangsverklaring.
Beoordeling Afdeling
4.    De Afdeling stelt vast dat in het hogerberoepschrift uitsluitend gronden zijn gericht die zien op de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [appellant A]. Nu [appellant B] in hoger beroep uitsluitend opkomt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van zijn moeder dient zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat hij geen belanghebbende daarbij is.
5.     Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. De Afdeling heeft eerder overwogen dat uit artikel 2:1 van de Awb volgt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via deze gemachtigde verloopt, zie onder meer de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:605.
In deze zaak heeft [appellant A] zich vanaf het moment van het voornemen van het college om de aanvraag om een voorrangsverklaring af te wijzen, laten bijstaan door een gemachtigde. In beginsel had het contact tussen het college en [appellant A] via de gemachtigde moeten verlopen. In deze zaak gaat het evenwel om de situatie waarin de belanghebbende zelf contact heeft gezocht met het bestuursorgaan in plaats van andersom en waarin de belanghebbende een bericht heeft gestuurd aan het bestuursorgaan, in dit geval een intrekkingsverklaring. In de intrekkingsverklaring schrijft bezwaarde dat zij haar bezwaar intrekt en dat haar gemachtigde de procedure niet zal vervolgen. De Afdeling is van oordeel dat het college hieruit heeft mogen afleiden dat het bezwaar daadwerkelijk is ingetrokken. De omstandigheid dat het college de intrekkingsverklaring niet aan de gemachtigde heeft doorgezonden doet hieraan niet af. Uit de stukken uit het dossier blijkt dat regelmatig direct contact heeft plaatsgevonden tussen [appellant A] en het college, in het bijzonder in de periode kort voor de intrekking. Het college mocht ervan uitgaan dat [appellant A] het bezwaar daadwerkelijk wilde intrekken en behoefde dat niet te verifiëren bij haar gemachtigde.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat aan de intrekkingsverklaring geen betekenis mag worden toegekend, omdat deze onder dwang dan wel door dwaling tot stand zou zijn gekomen. Uit de stukken uit het dossier blijkt niet dat het college [appellant A] al dan niet ten onrechte heeft voorgehouden dat intrekking van het bezwaar noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor een voorrangsverklaring.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat geen bezwaar meer bestond waarop het college diende te beslissen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep van [appellant A] is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant B] is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
Proceskosten
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het hoger beroep van [appellant A] ongegrond;
III.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020
818.