ECLI:NL:RVS:2020:2577

Raad van State

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
202000815/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor zelfstandige woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 17 september 2018 de aanvraag van een alleenstaande man van 55 jaar om een urgentieverklaring afgewezen. De man, die sinds 1997 bij zijn broer woont en lijdt aan chronische psychische en lichamelijke klachten, heeft sinds 2010 herhaaldelijk een urgentieverklaring aangevraagd voor een zelfstandige woning. Eerdere aanvragen zijn afgewezen, en een eerdere procedure eindigde met een uitspraak van de Afdeling op 6 december 2017, waarin werd overwogen dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening van toepassing waren. Het college stelde dat de man onvoldoende zelfredzaam was om zelfstandig te wonen, wat werd ondersteund door adviezen van de GGD en een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De rechtbank Amsterdam oordeelde op 24 december 2019 dat de man recht had op een urgentieverklaring, omdat zijn huidige woonsituatie ongeschikt was en hij geen schulden meer had. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 28 oktober 2020 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom de man niet in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat de man, ondanks zijn beperkingen, recht had op een zelfstandige woning met 24-uurs zorg. De Afdeling benadrukte dat de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening niet van toepassing waren in dit geval, en dat de man met hulp van zijn familieleden en een persoonsgebonden budget in staat was om in zijn zorgbehoeften te voorzien. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de man.

Uitspraak

202000815/1/A3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2019 in zaak nr. 19/939 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2018 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 september 2018 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 februari 2019 vernietigd, het besluit van 17 september 2018 herroepen, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de gemeente aan [wederpartij] een urgentieverklaring moet verlenen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. wederpartij] is een alleenstaande man van 55 jaar. Hij woont sinds 1997 bij zijn broer op een driekamerwoning gelegen op de derde verdieping. [wederpartij] heeft chronische psychische klachten en blijvende geestelijke en lichamelijke klachten. Hij heeft hierdoor bij alles in zijn leven hulp van anderen nodig. Omdat de huidige woonsituatie vanwege de lichamelijke beperkingen ongeschikt is voor [wederpartij] wil hij sinds 2010 een urgentieverklaring krijgen voor een zelfstandige woning. Eerdere aanvragen van [wederpartij] zijn afgewezen. Een procedure over een eerdere afwijzing is geëindigd met een uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3341. In die uitspraak is overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b en d van de Huisvestingsverordening 2016 (hierna: Huisvestingsverordening) van toepassing zijn, maar dat vanwege schuldenproblematiek van [wederpartij] de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder h, het besluit zelfstandig kan dragen. Het weigeringsbesluit van het college is daarom destijds in stand gelaten.
Het college heeft de in de onderhavige procedure voorliggende aanvraag afgewezen, omdat het op basis van adviezen van de GGD van mening is dat [wederpartij] vanwege zijn beperkingen onvoldoende zelfredzaam is en daardoor niet zelfstandig kan wonen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat [wederpartij] inmiddels geen schulden meer heeft. Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017 blijkt dat een zorgwoning geen geschikte voorliggende voorziening is en het woonprobleem kan worden opgelost met een zelfstandige woning. De rechtbank acht verder van belang dat [wederpartij] een indicatie op basis van de Wet langdurige zorg (hierna: de Wlz) heeft voor 24-uurs zorg in de nabijheid, de zorg van familieleden accepteert en op de zitting heeft toegelicht dat de verzorging goed gaat. Omdat de GGD zijn standpunt dat een zorgwoning een beter alternatief is, niet heeft onderbouwd, heeft de rechtbank geconcludeerd dat [wederpartij] vanwege medische redenen dringend moet verhuizen naar een gelijkvloerse woning en dat er geen weigeringsgronden zijn zodat hij recht heeft op een urgentieverklaring.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen gronden zijn om de urgentieaanvraag te weigeren. Het stelt dat de weigeringsgronden van artikel 2.6.5, eerste lid, onder d en f, van de Huisvestingsverordening nog steeds van toepassing zijn. Het voert aan dat uit diverse adviezen van de GGD blijkt dat [wederpartij] niet zelfredzaam is en daarom niet zelf de regie kan voeren over zijn leven. Dat wordt bevestigd in een indicatiebesluit van 21 juli 2017 van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) waarbij aan [wederpartij] voor onbepaalde tijd een indicatie is gegeven voor wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging. Het college wijst erop dat [wederpartij] bij vrijwel alle dagelijkse activiteiten geholpen moet worden en continu verzorging nodig heeft. Volgens het college was er voor het CIZ geen aanleiding om te onderzoeken of [wederpartij] zelfstandig zou kunnen wonen. De rechtbank heeft uit de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017 ten onrechte afgeleid dat wanneer de schulden van [wederpartij] opgelost zouden zijn een urgentieverklaring niet langer zou kunnen worden geweigerd. Destijds was volgens de Afdeling onvoldoende onderbouwd waarom de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening van toepassing was, omdat ten onrechte niet was onderzocht of een zelfstandige woning met mantelzorg van familie een mogelijke oplossing zou zijn. In het besluit van 7 februari 2019 is echter alsnog gemotiveerd dat [wederpartij] niet voldoet aan de voorwaarden voor urgentie vanwege de ontvangst van mantelzorg, aldus het college.
2.1. Artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening luidt:
"1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
a. […]
d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening;
e. […]
f. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem kan niet of in onvoldoende mate opgelost worden met verhuizing naar zelfstandige woonruimte of andere zelfstandige woonruimte;
g. […]"
In de Beleidsregels Urgentie 5 is onder meer opgenomen:
"Met ‘voorliggende voorzieningen’ worden bedoeld:
1. de publieke voorzieningen op het gebied van zorg, hulp en ondersteuning zoals aanleg van een traplift of andere woningaanpassingen die de gemeente in het kader van de WMO mogelijk maakt, hulp bij het huishouden of vervoersvoorzieningen, wijkverpleging, thuiszorg, maatschappelijk werk, schuldhulpverlening, geestelijke gezondheidszorg of jeugdhulp, of;
2. andere voorzieningen en maatregelen die hier niet zijn beschreven of die vermeld staan in de beleidsregels per urgentiecategorie."
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de huidige woning van [wederpartij] voor hem ongeschikt is. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [wederpartij] niet in staat is om zelfstandig in een woning te wonen en vanwege zijn beperkingen 24 uur per dag verzorging en begeleiding nodig heeft. Het college heeft in het besluit van 7 februari 2019 het standpunt ingenomen dat een urgentie om die reden niet kan worden verleend. Het stelt dat [wederpartij] vanwege het ontbreken van zelfredzaamheid en zelfstandigheid niet zelfstandig kan wonen en daarmee niet voldoet aan een essentieel criterium voor een urgentieverklaring. Het college heeft het ontbreken van zelfredzaamheid in het besluit van 7 februari 2019 verbonden aan artikel 2.6.5, eerste lid, onder d en f, van de Huisvestingsverordening. In het besluit van 7 februari 2019 is als motivering daarvoor opgenomen: "Het bestreden primaire besluit is juridisch gegrond op artikelen 2.6.5 lid 1 sub d (alternatieve zorgvoorzieningen beter en beschikbaar) en sub f van de Huisvestingsverordening (een zelfstandige woning is geen passende en adequate oplossing). Beide gronden samengenomen zien op het de gemeentelijke conclusie en constatering dat een zelfstandige woning niet geschikt en geen oplossing is voor uw specifieke woonprobleem. U bent niet zelfredzaam en daarmee niet in staat om zelfstandig te wonen. U hebt 24/7 zorg en ondersteuning nodig op alle levensgebieden, ook de meest basale. In uw geval zult u uit moeten zien naar een andere woon- en zorgvorm om uit deze impasse, waaronder het traplopen, te komen. Uw zorgvraag is te veelomvattend voor een Wmo voorziening zoals wat extra zorg aan huis of een traplift. In uw geval zal het moeten gaan om een 24/7 medische zorgvoorziening en -faciliteit. Dergelijke zorg wordt niet in het kader van de Wmo geboden. Daarmee valt uw gecombineerde woon- en zorgvraag buiten de macht en bevoegdheid van de gemeente. De herhaalde urgentieweigering is gebaseerd op het gebrek aan zelfredzaamheid benodigd voor het huren en bewonen van een zelfstandige sociale huurwoning. U hebt een allesomvattende dagelijkse grote zorgbehoefte waardoor er 24/7 een verzorger in de buurt moet zijn om u te helpen. Dit type zorg valt niet onder reguliere, aanvullende niet-professionele mantelzorg. Bovendien voldoet u met uw broer niet aan de urgentiecriteria voor mantelzorgontvangers. U beschikt namelijk niet overeen eigen zelfstandige woning."
2.3. Ter zitting van de Afdeling heeft het college erkend dat de eis van zelfstandigheid, anders dan in de voorheen door hem gehanteerde "Uitvoeringsinstructie 5 Urgentieverklaring en medische indicatie", niet uitdrukkelijk in de Huisvestingsverordening of de Beleidsregels 5 is opgenomen. Volgens het college is dat evenwel het uitgangspunt van het beleid en kan dat worden afgeleid uit een combinatie van de in dit geval aan het besluit van 7 februari 2019 ten grondslag gelegde weigeringsgronden.
De Afdeling volgt het college hierin niet. De voorwaarde dat een aanvrager van een urgentieverklaring in staat moet zijn om zelfstandig in een woning te kunnen wonen, kan niet worden afgeleid uit artikel 2.6.5, eerste lid, onder d, of artikel 2.6.5, eerste lid, onder f, van de Huisvestingsverordening en ook niet uit een combinatie van die artikelen en is evenmin opgenomen in de Beleidsregels 5. Artikel 2.6.5, eerste lid, onder d, schrijft alleen voor dat een urgentie wordt geweigerd als het huisvestingsprobleem kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan in dit geval niet is gebleken. In de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017 is overwogen dat psychiater C. Roose in een brief van 3 mei 2016 heeft geconcludeerd dat voor [wederpartij] een beschermde woonvorm zeer onwenselijk is omdat [wederpartij] de taal niet spreekt en ook non-verbaal geen contact maakt en dat de verwachting bestaat dat hij ook met hulpverleners geen contact zal maken. Een zelfstandige woonvorm is volgens Roose het meest pragmatisch. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het woonprobleem van [wederpartij] niet kan worden opgelost met een voorliggende voorziening. Dat de GGD een zorgwoning met professionele zorg geschikt acht, doet daaraan niet af. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de GGD nalaat te motiveren waarom een dergelijke voorziening ook in het geval van [wederpartij] geschikt is.
Artikel 2.6.5, eerste lid, onder f, van de Huisvestingsverordening bepaalt dat een urgentie wordt geweigerd als het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem niet of in onvoldoende mate opgelost kan worden met verhuizing naar zelfstandige woonruimte of andere zelfstandige woonruimte. Ook daarvan is niet gebleken. [wederpartij] accepteert hulp van zijn familieleden en beschikt ook over een indicatie van het CIZ op grond waarvan hij beschikt over een persoonsgebonden budget waarmee hij ook thans en naar tevredenheid hulp van familieleden inhuurt. Uit de omstandigheid dat [wederpartij] hulp van familieleden accepteert, hen inhuurt en daarvoor een persoonsgebonden budget gebruikt, blijkt dat het woonprobleem kan worden opgelost met verhuizing naar een zelfstandige woonruimte zonder dat dit ten koste zal gaan van de zorg. De rechtbank heeft op grond hiervan terecht geconcludeerd dat een zelfstandige woning met 24-uurs zorg voor [wederpartij] niet alleen een reële oplossing is, maar ook de meest geschikte.
Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020
724.