Uitspraak
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 17 september 2018 de aanvraag van een alleenstaande man van 55 jaar om een urgentieverklaring afgewezen. De man, die sinds 1997 bij zijn broer woont en lijdt aan chronische psychische en lichamelijke klachten, heeft sinds 2010 herhaaldelijk een urgentieverklaring aangevraagd voor een zelfstandige woning. Eerdere aanvragen zijn afgewezen, en een eerdere procedure eindigde met een uitspraak van de Afdeling op 6 december 2017, waarin werd overwogen dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening van toepassing waren. Het college stelde dat de man onvoldoende zelfredzaam was om zelfstandig te wonen, wat werd ondersteund door adviezen van de GGD en een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De rechtbank Amsterdam oordeelde op 24 december 2019 dat de man recht had op een urgentieverklaring, omdat zijn huidige woonsituatie ongeschikt was en hij geen schulden meer had. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 28 oktober 2020 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom de man niet in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat de man, ondanks zijn beperkingen, recht had op een zelfstandige woning met 24-uurs zorg. De Afdeling benadrukte dat de weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening niet van toepassing waren in dit geval, en dat de man met hulp van zijn familieleden en een persoonsgebonden budget in staat was om in zijn zorgbehoeften te voorzien. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de man.