202000549/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2019 in zaak nr. 19/2831 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2019 heeft de korpschef de aan [bedrijf] te Hilversum verleende toestemming om [appellant] tewerk te stellen als medewerker voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken.
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2019 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De korpschef heeft bij besluit van 16 maart 2017 aan [bedrijf] in Hilversum toestemming verleend als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) om [appellant] als beveiliger in te zetten. In het besluit van 25 februari 2019, dat bij besluit van 18 juni 2019 is gehandhaafd, is deze toestemming ingetrokken, omdat de korpschef van mening is dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar zou zijn om voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden te verrichten. Daaraan heeft de korpschef ten eerste ten grondslag gelegd dat [appellant] op 8 februari 2019 is veroordeeld tot een geldboete van € 150,00 subsidiair 3 dagen hechtenis voor het bespugen van een klant. Ten tweede overweegt de korpschef dat [appellant] een klant op buitensporige wijze heeft aangehouden. Volgens de korpschef voldoet [appellant] niet langer aan het betrouwbaarheidscriterium van paragraaf 3.3, aanhef en onder a, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Bpbr) en paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bbpr. De rechtbank heeft het besluit van 18 juni 2019 daarom vernietigd, maar heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat de korpschef volgens de rechtbank heeft kunnen vaststellen dat er gelet op de veroordeling van [appellant] wel sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 3.3, aanhef en onder a, van de Bpbr. De korpschef heeft het belang van [appellant] niet zwaarder hoeven laten wegen dan het belang van een veilige en betrouwbare beveiligingssector en heeft de voor [appellant] verleende toestemming in kunnen trekken, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef bevoegd was om tot intrekking van de toestemming over te gaan. Volgens hem is belediging geen 'tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde' zoals bedoeld in de Bpbr 2019 waardoor de korpschef hem niet, althans niet zonder meer onvoldoende betrouwbaar mocht achten om werkzaamheden uit te voeren voor een beveiligingsorganisatie.
2.1. Artikel 7 van de Wpbr luidt:
"1. […]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
3. […]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Paragraaf 3.3 van de Bpbr luidt:
"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) […],
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
[…]
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] op 8 februari 2019 is veroordeeld tot een geldboete van € 150,00 subsidiair drie dagen hechtenis voor eenvoudige belediging als bedoeld in artikel 266, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft hem vrijgesproken van mishandeling. De belediging bestond eruit dat [appellant] een bezoeker van de nachtclub in zijn gezicht heeft gespuugd. Met de veroordeling staat vast dat zich een situatie voordeed als beschreven in paragraaf 3.3, aanhef en onder a, onder 2, van de Bpbr. In een dergelijke situatie is de korpschef in beginsel bevoegd om met toepassing van artikel 7, vijfde lid, gelezen in verbinding met het tweede lid, van de Wpbr de toestemming in te trekken. Of de korpschef in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken, komt hierna aan de orde.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef in redelijkheid van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik mocht maken. Hij voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn verder vlekkeloze staat van dienst over een periode van 25 jaar beveiligingswerk. Daarbij komt dat de belediging niet als tamelijk ernstig kan worden gekwalificeerd en dat de vordering van de benadeelde partij door de strafrechter is afgewezen wegens zijn eigen rol in het incident. [appellant] voert ten slotte aan dat hij zich inmiddels heeft verantwoord voor zijn gedrag, dat hij zijn les heeft geleerd en beseft wat de consequenties zullen zijn van een eventuele misstap in de toekomst.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder meer in de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:326, komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. 3.2. Het besluit van 18 juni 2019, waarbij het besluit van 25 februari 2019 in stand is gelaten, is gebaseerd op het twee maal duwen en op het bespugen door [appellant] van een bezoeker die door [appellant] uit de nachtclub is gezet. Als gevolg van de door korpschef onbestreden uitspraak van de rechtbank resteert in hoger beroep als grondslag van de intrekking alleen het tweede element, te weten het bespugen waarvoor [appellant] is veroordeeld wegens belediging.
Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] verklaard dat hij de bezoeker uit de nachtclub heeft gezet en daarbij door de bezoeker is bespuugd. Nadat de bezoeker buiten was gezet, is direct het horecateam van de politie geïnformeerd. Omdat de bezoeker zich niet verwijderde, maar voor de nachtclub bleef staan en [appellant] uitdaagde en beledigde, heeft [appellant] hem teruggeroepen om een gesprek aan te gaan. Toen de bezoeker bij [appellant] terugkwam, schold de bezoeker hem uit, hierbij verwijzend naar de - door de bezoeker veronderstelde - etnische achtergrond van [appellant]. [appellant] heeft de bezoeker daarop uit frustratie bespuugd.
De korpschef heeft aangegeven dat hij niet op de hoogte is van de precieze toedracht van de belediging, maar heeft de lezing van [appellant] niet weersproken. Volgens de korpschef is met name verwijtbaar dat [appellant] de bezoeker heeft teruggeroepen en dat er weinig tijd verstreek tussen het terugroepen en het bespugen door [appellant].
3.3. De Afdeling gaat uit van de door [appellant] gegeven en door de korpschef niet weersproken weergave van de feiten. Aannemelijk is dat [appellant] op grove wijze is uitgescholden door de klant en dat [appellant] uit frustratie hierover de klant, die eerder [appellant] had bespuugd, ook heeft bespuugd. Zoals [appellant] zelf erkent, had hij als beveiliger deze gedraging achterwege moeten laten. De Afdeling is van oordeel dat, gegeven de omstandigheden, de korpschef aan deze enkele gedraging niet in redelijkheid de consequentie van intrekking van de toestemming had mogen verbinden. Dat [appellant] de klant naar aanleiding van diens gedrag heeft teruggeroepen, is geen omstandigheid die het gedrag van [appellant] extra laakbaar maakt. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat er weinig tijd verstreek tussen het terugkomen van de bezoeker en het spugen door [appellant]. Het korte tijdsverloop kan er evengoed op duiden dat [appellant] zich door de teruggekomen klant, toen deze hem uitschold, uitgedaagd voelde en in een reflex hierop spuugde.
Hoewel de korpschef terecht het standpunt inneemt dat het bespugen van een lastige bezoeker door [appellant] onjuist en onprofessioneel is geweest, is de mate van ernst van het incident niet zodanig dat het de intrekking rechtvaardigt. Hierbij wordt meegewogen dat [appellant] beseft dat hij verkeerd heeft gehandeld en dat hij - eveneens door de korpschef onweersproken - aangeeft 25 jaar als beveiliger te hebben gewerkt zonder eerdere misstappen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 juni 2019 van de korpschef gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 25 februari 2019 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2019 in zaak nr. 19/2831;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 18 juni 2019, kenmerk 2019-0018370;
V. herroept het besluit van 25 februari 2019, kenmerk 20161278770;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020
724.