201908743/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2019 in zaak nr. 18/6245 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij brief van 7 december 2018 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
Bij uitspraak van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van 31 januari 2013 in werking getreden voor wat betreft schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. In artikel IV, eerste lid, van die wet is bepaald dat op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht van toepassing blijft zoals dat gold vóór dat tijdstip.
voorgeschiedenis
2. Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college het bijhouden van de persoonslijst van [appellant] op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans de Wet basisregistratie personen, ambtshalve met ingang van 29 oktober 2012 opgeschort.
3. Bij brief van 24 oktober 2016 heeft [appellant] het college verzocht om zijn registratie in de Basisregistratie personen te herstellen, omdat hij nooit uit Nederland is vertrokken en ten tijde van het besluit van 6 december 2012 over een geldige verblijfsvergunning beschikte. Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college dat verzoek onder verwijzing naar artikel 4:6 van de afgewezen. Bij besluit van 28 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2435) heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. verzoek om schadevergoeding
4. Bij brief van 12 juli 2018 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van vermogensschade. In deze brief heeft hij aangevoerd dat de gemeente Rotterdam in 2012 ten onrechte heeft vastgesteid dat hij uit Nederland was geëmigreerd, dat hij daardoor in de periode van 2012 tot en met 2017 niet kon werken of een bijstandsuitkering kon verkrijgen en dat dit ertoe heeft geleid dat hij schulden ter hoogte van € 41.800,60 heeft gemaakt.
standpunt van het college
5. Aan het besluit van 30 oktober 2018 heeft het college ten grondslag gelegd dat, voor zover [appellant] heeft beoogd de gestelde schade toe te schrijven aan het besluit van 6 december 2012, dit besluit rechtmatig tot stand is gekomen en onherroepelijk is geworden. Naar aanleiding van een verzoek om herziening van dat besluit is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan het college dat verzoek had moeten inwilligen. De uitspraak van de rechtbank heeft in hoger beroep standgehouden.
hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 6 december 2012 niet onrechtmatig is en dat het college het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Dat dit besluit in rechte onaantastbaar is, neemt niet weg dat het inhoudelijk niet juist is, omdat hij niet uit Nederland was geëmigreerd en de overgelegde verklaringen bevestigen dat hij ten tijde van belang wel degelijk zijn woonplaats in Nederland had. Door de onrechtmatige handeling van het college kon hij niet werken en moest hij noodgedwongen schulden aangaan om in zijn levernsonderhoud te voorzien.
6.1. Niet in geschil is dat het college het besluit van 6 december 2012 op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt en dat dat besluit in werking is getreden. [appellant] heeft geen rechtsmiddelen tegen dat besluit aangewend. Dit heeft tot gevolg dat dat besluit in rechte onaantastbaar is, zodat in beginsel van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft de inhoud als de wijze van tot stand komen, wordt uitgegaan.
Het college heeft de onrechtmatigheid van en de aansprakelijkheid voor het besluit van 6 december 2012 niet erkend. Hierop stuit het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van dat besluit al af. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1016). Het betoog faalt.
conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020
452.