201907299/1/A2.
Datum uitspraak: 23 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2019 in zaak nr. 18/6658 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget over 2016 voor [appellant] vastgesteld op € 1.983,00 en het teveel aan voorschot ontvangen budget teruggevorderd.
Bij besluit van 19 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 2016 voorschotten kindgebonden budget ontvangen. Sinds eind 2015 woont hij niet meer samen met zijn ex maar alleen met zijn kinderen. Zijn ex is verhuisd naar Oekraïne en heeft zich in maart 2016 uit de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) laten schrijven. Op 15 februari 2017 heeft [appellant] een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de definitieve berekening van het kindgebonden budget voor [appellant] lager vastgesteld dan de eerder toegekende voorschotten. De dienst is hiertoe overgegaan omdat in het besluit over het voorschot de ex van [appellant] over 2016 niet als toeslagpartner is aangemerkt, terwijl dat volgens de dienst in het vaststellingsbesluit van 21 juli 2018 wel het geval was. Pas vanaf de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding zijn [appellant] en zijn ex geen toeslagpartners meer.
3. [appellant] is het hiermee niet eens. Volgens hem waren zijn ex en hij al in 2016 geen toeslagpartners meer en is het definitieve kindgebonden budget ten onrechte lager vastgesteld dan de eerdere voorschotten.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] en zijn ex voor 2016 als toeslagpartners moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit gemotiveerd door naar de van toepassing zijnde regelgeving te verwijzen. Hieruit volgt dat voor het antwoord op de vraag of de ex geen toeslagpartner meer is, onder meer het moment van het indienen van het verzoek tot echtscheiding bepalend is. Dit verzoek is van 2017, zodat [appellant] en zijn ex in 2016 nog elkaars toeslagpartners zijn.
Hoger beroep en beoordeling
5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat zijn advocaat in de echtscheidingsprocedure veel tijd nodig heeft gehad om de vereiste papieren bij de rechtbank in te dienen.
[appellant] vindt de lagere vaststelling niet rechtvaardig omdat als wordt uitgegaan van scheiding in 2017 dit ook gevolgen heeft voor de heffingskorting en de kinderbijslag over 2016. Ook stelt [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen te snel voorschotten toekent zonder eerst goed uit te zoeken of iemand daar wel recht op heeft.
6. Artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt.
[…]."
Artikel 5a, eerste en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) luiden:
"1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
[…]."
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3260) moet worden voldaan aan beide eisen van artikel 5a, vierde lid, van de Awr om niet meer als toeslagpartner te worden aangemerkt. 8. Omdat [appellant] noch zijn ex in 2016 een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed heeft ingediend, is al niet voldaan aan artikel 5a, vierde lid, van de Awr. Dat de ex in 2015 niet meer met [appellant] samenleefde en zich in maart 2016 uit de BPR heeft laten schrijven is niet van belang omdat ingevolge artikel 5a, vierde lid, van de Awr dit laatste niet de enige voorwaarde is om de ex niet langer als partner van [appellant] aan te merken. De stelling van [appellant] dat zijn advocaat in de echtscheidingsprocedure, ondanks het aandringen van [appellant] tot spoed, veel tijd nodig heeft gehad om de scheidingpapieren op orde te krijgen, is evenmin van belang. Immers, ingevolge de wet is bepalend de dag waarop het verzoek om echtscheiding bij de rechtbank is ingediend. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de ex van [appellant] in 2016 terecht als de toeslagpartner van [appellant] heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
9. Het systeem van voorschotten is door de wetgever zo ingericht dat het recht op een kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen bij een aanvraag niet uitgebreid wordt gecontroleerd. Pas na afloop van een toeslagjaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen veelal een volledig en juist overzicht van de relevante gegevens. De Awir voorziet daarom in de mogelijkheid om voorschotten te herzien en om bij de vaststelling van het budget af te wijken van eerder toegekende voorschotten. De Afdeling begrijpt dat [appellant] liever meteen had geweten hoe hoog zijn recht op kindgebonden budget was. Maar de Belastingdienst/Toeslagen en ook de bestuursrechter kunnen de van toepassing zijnde regelgeving niet zomaar op zij schuiven. In dit geval heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 19 november 2018 overeenkomstig de wet de hoogte van het budget vastgesteld.
Het betoog faalt.
10. Dat [appellant] en zijn ex ook door bestuursorganen die gaan over de heffingskorting en de kinderbijslag over 2016 als toeslagpartners worden gezien, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Hier gaat het alleen om de vaststelling van het kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen. De Afdeling begrijpt dat de gevolgen van toepassing van het partnerbegrip door verschillende bestuursorganen ingrijpend kunnen zijn. Dit maakt het besluit van de dienst, anders dan [appellant] stelt, echter niet onrechtmatig. De Afdeling is niet gebleken dat de rechtbank het besluit van de dienst van 19 november 2018 in dat licht ten onrechte niet heeft vernietigd.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020
85.