ECLI:NL:RVS:2020:312

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
201903894/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met zijn minderjarige kind, in beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 mei 2019. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 6 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De vreemdeling, die een alleenstaande vader is met psychische problemen, stelde dat hij en zijn zoon bij terugkeer naar Griekenland in een onveilige situatie zouden komen. De staatssecretaris had echter geoordeeld dat de vreemdeling al een verblijfsvergunning asiel in Griekenland had, die geldig was van 25 oktober 2017 tot en met 24 oktober 2020. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij en zijn zoon in Griekenland in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest zouden komen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere kwetsbaarheid van de vreemdeling en zijn zoon. De staatssecretaris moet nu nader motiveren waarom zij denkt dat de vreemdeling en zijn zoon bij terugkeer naar Griekenland niet in een situatie van materiële deprivatie zullen komen. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van de staatssecretaris is ook vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201903894/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor zijn minderjarige kind,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 mei 2019 in zaak nr. NL19.5662 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. van der Toorn, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is een alleenstaande vader met psychische problemen. Zijn zoon is geboren in 2010 en ook hij heeft ernstige psychische problemen. Uit de door de vreemdeling overgelegde medische stukken en de verslagen van de gehoren die de staatssecretaris met hem heeft gehouden, blijkt dat de zoon voortdurend zorg en aandacht van zijn vader nodig heeft.
De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij in Griekenland al een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. Deze vergunning is geldig van 25 oktober 2017 tot en met 24 oktober 2020.
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn zoon bij terugkeer naar Griekenland in een situatie zullen terechtkomen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat dit oordeel niet juist is. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 6 maart 2019 onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van zijn zoon.
3.    De grief slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling en zijn zoon bijzonder kwetsbaar zijn als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385. De staatssecretaris moet dus nader motiveren waarom zij bij terugkeer naar Griekenland niet, door hun bijzondere kwetsbaarheid, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in die uitspraak.
4.    Wat de vreemdeling in de grieven 1 en 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 6 maart 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 mei 2019 in zaak nr. NL19.5662;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 maart 2019, V-nummers […] en […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
551.