ECLI:NL:RVS:2020:325

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
201902334/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris van 2 februari en 21 juni 2018 vernietigd. De vreemdeling had verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, maar dit verzoek was door de staatssecretaris afgewezen. De staatssecretaris stelde dat er bezwaar openstond tegen het besluit van 2 februari 2018, wat de rechtbank ten onrechte had genegeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank het besluit van 21 juni 2018 ten onrechte had vernietigd, omdat de ongewenstverklaring niet onder de regeling valt waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij het oordeel van de Afdeling in acht moet worden genomen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201902334/1/V1.
Datum uitspraak: 31 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2019 in zaak nr. 18/5052 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen en daaraan een termijn verbonden.
Bij besluit van 21 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 2 februari en 21 juni 2018 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het verzoek neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 27 maart 2019 heeft de staatssecretaris het verzoek opnieuw afgewezen.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
1.    In grief 1 voert de staatssecretaris aan dat tegen het besluit van 2 februari 2018 bezwaar openstond, zodat de rechtbank het besluit van 21 juni 2018 ten onrechte heeft vernietigd wegens strijd met de als Bijlage 1 bij de Awb behorende Regeling rechtstreeks beroep.
1.1.    In de Regeling rechtstreeks beroep is de opheffing van een inreisverbod vermeld als besluit waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. De staatssecretaris betoogt terecht dat tegen het besluit van 2 februari 2018 bezwaar openstond. Hij heeft immers geen inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Het besluit houdt de weigering van de opheffing van een ongewenstverklaring in. Dat onder bepaalde omstandigheden een ongewenstverklaring als inreisverbod wordt aangemerkt (vergelijk de uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538) raakt het rechtsmiddelensysteem niet. De Regeling rechtstreeks beroep geeft een uitputtende opsomming van de wettelijke voorschriften waarbij, in afwijking van artikel 7:1 van de Awb, geen bezwaarschriftprocedure openstaat (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009/10, 32 450 nr. 3, blz. 73) en de ongewenstverklaring of de opheffing daarvan wordt in die opsomming niet genoemd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het besluit van 21 juni 2018 vernietigd.
De grief slaagt.
2.    Wat de staatssecretaris in grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 27 maart 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook dit besluit vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 februari 2019 in zaak nr. 18/5052;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    vernietigt het besluit de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 maart 2019, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2020
32.