ECLI:NL:RVS:2020:458

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
201907554/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

Op 13 februari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris, welke op 16 augustus 2019 werd genomen. De vreemdeling had hiertegen beroep ingesteld, dat door de rechtbank op 7 oktober 2019 gegrond werd verklaard. De rechtbank vernietigde de afwijzing en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl de vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Spapens, incidenteel hoger beroep instelde. De Raad van State heeft in zijn overwegingen de rechtsvragen behandeld die door de staatssecretaris naar voren zijn gebracht, met name de gelijkstelling van Eritrese vreemdelingen die nooit in Eritrea zijn geweest aan legaal uitgereisde Eritrese vreemdelingen. Deze kwestie was eerder behandeld in een uitspraak van 29 januari 2020.

De Raad van State oordeelde dat de grieven van de staatssecretaris slagen, en dat het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog ongegrond verklaard. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

201907554/1/V3.
Datum uitspraak: 13 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2019 in zaak nr. NL19.19606 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 7 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in haar incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    De in de eerste grief door de staatssecretaris aan de orde gestelde rechtsvraag over de gelijkstelling van de positie van Eritrese vreemdelingen die nooit in Eritrea zijn geweest aan legaal uitgereisde Eritrese vreemdelingen, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:313. Deze gelijkstelling geldt ook voor de vreemdeling die haar land Eritrea vóór de afscheiding van Ethiopië in 1993 heeft verlaten. Ook de in de tweede grief aan de orde gestelde rechtsvraag over de systematiek van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het beleid in paragraaf C7/11.8 van de Vc 2000, heeft de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2020 beantwoord. Uit die uitspraak volgt dat beide grieven slagen.
3.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2019 in zaak nr. NL19.19606;
IV.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020
371-922.