ECLI:NL:RVS:2020:537

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
201808146/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring en de beoordeling van asielaanvragen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 2 oktober 2018 het beroep van een vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 17 september 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld na een derde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank had de opheffing van de maatregel bevolen en schadevergoeding toegekend aan de vreemdeling. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 februari 2020 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond van de vreemdeling heeft betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris had in zijn besluit bepaald dat de vreemdeling de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mocht afwachten, omdat hij een derde asielaanvraag had ingediend, terwijl de tweede aanvraag definitief niet-ontvankelijk was verklaard. Dit betekende dat de rechtbank niet in staat was om de beroepsgrond van de vreemdeling te beoordelen.

De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling op 17 september 2018 geen rechtmatig verblijf had en dat de maatregel van bewaring op een juiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201808146/1/V3.
Datum uitspraak: 20 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 oktober 2018 in zaak nr. NL18.17035 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], alias [vreemdeling 2],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Op 31 januari 2018 heeft de vreemdeling een derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij besluit van 17 september 2018 heeft de staatssecretaris deze aanvraag krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris heeft in dat besluit bepaald dat, indien de vreemdeling een beroepschrift indient, hij de behandeling daarvan niet in Nederland mag afwachten. De staatssecretaris heeft in dat besluit ook bepaald dat, indien de vreemdeling een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening indient, hij de behandeling daarvan evenmin mag afwachten, omdat hij een derde of latere asielaanvraag heeft ingediend, terwijl de tweede aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2.    De vreemdeling heeft tegen het over hem op 17 september 2018 genomen besluit, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 oktober 2018 heeft de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 januari 2020 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
3.    Over de in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling op 19 december 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:4358).
In deze uitspraak heeft de Afdeling onder 9. tot en met 11.1. overwogen dat voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een onderscheid bestaat tussen situaties waarin de hoofdregel van toepassing is en die waarin de twee uitzonderingen van toepassing zijn.
Of de hoofdregel van toepassing is, volgt rechtstreeks uit artikel 82, tweede en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid van het Vb 2000. Dat kan de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zelf beoordelen voor zover daarover een beroepsgrond is aangevoerd.
Dat is niet het geval bij de twee uitzonderingen op deze hoofdregel. Of een uitzondering van toepassing is, is onder meer afhankelijk van het antwoord op de vraag of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en die inhoudelijke vraag moet door de rechter in de asielprocedure worden beantwoord, zo volgt uit de uitspraak van 19 december 2019.
3.1.    In deze zaak is de uitzondering en niet de hoofdregel voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij een derde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van toepassing: de staatssecretaris heeft in het besluit van 17 september 2018 bepaald dat de vreemdeling de uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet mag afwachten, omdat hij een derde of latere asielaanvraag heeft ingediend, terwijl de tweede aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard.
Daaruit volgt dat de rechtbank ten onrechte de door de vreemdeling daarover aangevoerde beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken. De rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring kan deze beroepsgrond niet beoordelen.
3.2.    Nu op grond van de uitspraak van de rechtbank in de asielprocedure in rechte vaststaat dat de vreemdeling op 17 september 2018 geen rechtmatig verblijf had, heeft de rechtbank - achteraf bezien - ten onrechte overwogen dat hij op die dag op een onjuiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld.
4.    De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.    De staatssecretaris heeft zich in de maatregel van bewaring op het standpunt gesteld dat het belang van de openbare orde deze maatregel vordert, omdat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Daaraan heeft de staatssecretaris in de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
"(3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
(3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(3e) in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan."
7.    De feitelijke juistheid van de onder (3c) bedoelde zware grond heeft de vreemdeling met het betoog dat hij niet terug kan keren omdat hij de Somalische nationaliteit heeft, niet bestreden. De tegen deze grond aangevoerde beroepsgrond faalt reeds hierom. De vreemdeling heeft geen beroepsgronden tegen de gronden (4c) en (4d) aangevoerd. Al op basis van deze drie gronden heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De overige door de vreemdeling bestreden zware gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
8.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat zicht op uitzetting naar Tanzania ontbreekt, omdat uit de door hem overgelegde nationaliteitsverklaring volgt dat hij de Somalische nationaliteit heeft.
8.1.    Deze beroepsgrond faalt. Ook als wordt aangenomen dat de vreemdeling de Somalische nationaliteit heeft, laat dat onverlet dat de staatssecretaris kan onderzoeken of hij de vreemdeling naar Tanzania kan uitzetten. De vreemdeling heeft voor de reis naar Spanje gebruik gemaakt van een Tanzaniaans paspoort en de staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit paspoort vals of vervalst is. Gelet hierop en omdat de vreemdeling op 26 september 2018 bij de Tanzaniaanse autoriteiten is gepresenteerd, wordt geconcludeerd dat zicht op uitzetting niet ontbreekt.
9.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 oktober 2018 in zaak nr. NL18.17035;
III.    verklaart het beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020
347.