201909003/1/A2 en 201905967/1/A2.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juni 2019 in zaak
nr. 18/7555 en de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2019 in zaak nr. 19/3257 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Zaaknummer 201909003/1/A2
Bij besluit van 16 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2017 herzien naar nihil.
Bij besluit van 9 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Zaaknummer 201905967/1/A2
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2018 herzien naar nihil.
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 oktober 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Beide zaaknummers
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 24 februari 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.G. Groen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. N. Mhamdi en mr. D.W.L.M. van Veldhuisen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woont sinds 2010 in dezelfde huurwoning in Den Haag. Tot zijn overlijden in juni 2014 woonde zij daar samen met haar echtgenoot. Vanaf juli 2014, na het overlijden van haar echtgenoot, ontving zij huurtoeslag. Voor die tijd heeft zij geen huurtoeslag ontvangen, omdat het toetsingsinkomen te hoog was. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op enig moment geconstateerd dat ten onrechte huurtoeslag is toegekend. Tot en met 30 juni 2014 was de rekenhuur net lager dan de maximale huurgrens, maar met ingang van 1 juli 2014 is deze hoger dan de maximale huurgrens. Omdat de huurtoeslag voor de jaren 2014-2016 definitief is vastgesteld, komt de Belastingdienst/Toeslagen hier niet van terug.
Zaaknummer 201909003/1/A2
2. De voorschotbeschikking voor de huurtoeslag over het jaar 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen herzien naar nihil. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten de huurtoeslag over 2017 te herzien naar het oorspronkelijk toegekende bedrag, omdat het aan de dienst verwijtbaar is dat de huurtoeslag ten onrechte is gecontinueerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij een oordeel over dit besluit. Een gegrond beroep kan haar naar het oordeel van de rechtbank niet in een materieel gunstiger positie brengen, omdat haar huurtoeslag tot hetzelfde bedrag als voorheen is toegekend. [appellante] is het daar niet mee eens.
Zaaknummer 201905967/1/A2
3. Over 2018 heeft de dienst het voorschot ook op nihil gesteld en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, omdat de hoorplicht is geschonden, maar heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 26 oktober 2018 in stand gelaten. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat [appellante] in 2018 geen recht op huurtoeslag had, omdat de rekenhuur, los van de vraag wat de hoogte van de servicekosten is, hoger is dan de maximale huurgrens. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een verworven recht, omdat het toetsingsinkomen van [appellante] in de maand voorafgaand aan de overschrijding van de maximale huurgrens te hoog was om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Vanaf juli 2014 is dus ten onrechte huurtoeslag toegekend en de Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot in 2018 daarom terecht vastgesteld op nihil. [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
Zaaknummer 201909003/1/A2
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep kon haar wel degelijk in een gunstigere positie brengen, omdat zij er belang bij heeft dat wordt vastgesteld dat sprake is van een verworven recht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geconcludeerd dat het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om anders te oordelen. Met betrekking tot het toeslagjaar 2017 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep [appellante] niet in een gunstigere positie kan brengen, omdat de huurtoeslag over dit jaar is herzien naar het oorspronkelijk toegekende bedrag. Het betoog van [appellante] dat zij voor latere toeslagjaren belang heeft bij de vaststelling dat sprake is van een verworven recht slaagt niet, omdat dit in de procedure met betrekking tot toeslagjaar 2018 kan worden vastgesteld, zoals ook valt af te leiden uit de beoordeling in zaaknummer 201905967/1/A2.
Het betoog faalt.
Zaaknummer 201905967/1/A2
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft niet onderkend dat een verworven recht ook geldt als iemand inmiddels niet meer aan alle voorwaarden voldoet. Als de Belastingdienst/Toeslagen meende dat zij geen recht meer had op huurtoeslag, had de Belastingdienst/Toeslagen haar bovendien moeten waarschuwen zodat zij om een huurprijsverlaging had kunnen verzoeken, aldus [appellante]. Gezien de jarenlange uitbetaling, mocht zij er van uitgaan dat zij recht had op huurtoeslag, aldus [appellante].
5.1. Artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
"1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is dan € 699,48 per maand als:
1º. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of
[…].
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
[…]
c. na overschrijding van de bedragen, genoemd in het eerste lid, als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.
[…]"
5.2. Voor een geslaagd beroep op de uitzondering zoals vervat in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, is vereist dat na overschrijding van de in het eerste lid genoemde maximale huurgrens over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2528) duidt het woord ‘overschrijding’ in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht, op het eerste en enige moment dat de maximale huurgrens wordt overschreden. Deze uitleg wordt ondersteund door de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26437, nr. 3, blz. 8 en 9). Hierin staat immers vermeld: "Hierdoor is iets preciezer dan in de huidige gewenningsregeling aangegeven dat op het moment van de overschrijding huursubsidie dient te zijn ontvangen." Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling volgt verder dat het de bedoeling van de wetgever was dat huurders die eenmaal huursubsidie ontvangen niet meer buiten de huursubsidie vallen door de enkele stijging van de rekenhuur boven de maximale huurgrens. In de systematiek van de Wht wordt geen aanleiding gezien om af te wijken van de letterlijke tekst van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht. 5.4. Vaststaat dat de maximale huurgrens op 1 juli 2014 is overschreden. Verder staat vast dat [appellante] de maand voorafgaand aan deze overschrijding, juni 2014, geen huurtoeslag ontving. Gelet hierop is er geen sprake van een verworven recht en kan [appellante] zich niet beroepen op de in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, neergelegde uitzondering.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] in de jaren 2014 tot en met 2017 wel huurtoeslag is toegekend dit niet anders maakt. De huurtoeslag is op onjuiste gronden toegekend en de Belastingdienst/Toeslagen is niet gehouden om deze fout voor de opvolgende jaren te herhalen. Voor zover [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar had moeten waarschuwen dat zij geen recht meer had op huurtoeslag, zodat zij om een huurverlaging had kunnen verzoeken, stelt de dienst zich terecht op het standpunt dat hij niet verplicht is aanvragers actief te informeren over de voorwaarden, maar dat op de aanvrager de verplichting rust om na te gaan welke voorwaarden aan het recht op huurtoeslag zijn gesteld (zie eerder bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:406). 5.5. Het betoog faalt.
Conclusie
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. J.J. van Eck
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
480-949.