202001803/1/V3.
Datum uitspraak: 7 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 maart 2020 in zaak nr. NL20.2091 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Syrië en heeft naast de Syrische de Venezolaanse nationaliteit. Zij heeft in Nederland asiel aangevraagd wegens de onveilige situatie in Syrië. De staatssecretaris verwacht niet van de vreemdeling dat zij terugkeert naar Syrië. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zij zich naar Venezuela kan begeven. De vreemdeling heeft betoogd dat redelijkerwijs niet van haar kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van de Venezolaanse autoriteiten stelt, onder meer omdat zij en haar echtgenoot in Venezuela bedreigd zijn, wegens de problemen die haar echtgenoot in Venezuela heeft ervaren en gelet op haar medische omstandigheden en de gedragsproblemen van haar dochter. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of van de vreemdeling in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stelt van de Venezolaanse autoriteiten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2815, en 11 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2954, die zien op de toepassing van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 (vervallen per 20 juli 2015), hun gelding hebben behouden voor de toepassing van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft ten onrechte niet alle door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden betrokken bij de beantwoording van de vraag of van de vreemdeling kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stelt van de Venezolaanse autoriteiten. Het besluit is daarom volgens de rechtbank genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Hoger beroep van de staatssecretaris
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden moet betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. Hij betoogt dat het nu geldende artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 niet gelijk is te stellen met het vervallen artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000. De door de rechtbank aangehaalde uitspraken van de Afdeling zijn daarom niet van betekenis voor de uitleg van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 20000. Omstandigheden die niet raken aan internationale bescherming moeten volgens hem buiten beschouwing worden gelaten bij voornoemde beoordeling omdat het meewegen daarvan niet verenigbaar is met wat het Hof van Justitie heeft bepaald in het arrest van 18 december 2014, M'Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen zijn alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden die raken aan internationale bescherming betrokken, aldus de staatssecretaris.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2397, is artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 gelijk te stellen met artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 (vervallen per 20 juli 2015). In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het betrekken van medische omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of in redelijkheid van de vreemdeling kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van de autoriteiten van het land stelt waarvan zij ook de nationaliteit bezit, niet verenigbaar is met het arrest van het Hof van 18 december 2014, M'Bodj. Dit betekent dat de staatssecretaris de door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden, waaronder de gedragsproblemen van haar dochter, terecht niet heeft betrokken bij de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een asielvergunning. De staatssecretaris is in het besluit ingegaan op de problemen die de vreemdeling en haar echtgenoot hebben ondervonden in Venezuela. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de aanvraag daarmee heeft beoordeeld in het kader van artikel 31, vierde lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Zij heeft daarom ten onrechte overwogen dat het besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De grief slaagt. Hoger beroep van de vreemdeling
4. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit een motiveringsgebrek bevat omdat de staatssecretaris ten onrechte niet is ingegaan op het door de vreemdeling aangevoerde rapport van het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge. Zij heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Omdat de staatssecretaris in hoger beroep niet tegen dit oordeel is opgekomen, moet hij de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 maart 2020 in zaak nr. NL20.2091;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021
345-945.