202001740/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 11 februari 2020 in zaak nr. 19/41 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het CBR op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.002,00 aan [appellant], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 december 2017 tot de dag van algehele voldoening. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Alkmaar, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Aanleiding voor het verzoek
2. [appellant] is op 5 december 2016 aangehouden voor rijden onder invloed. Als gevolg daarvan heeft het CBR besloten dat [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA), een verplichte cursus waarin de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer wordt bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden, diende te volgen om zijn rijbewijs te kunnen behouden. De kosten voor een dergelijke cursus, € 570,00, komen voor rekening van de cursist. Het CBR heeft op verzoek van [appellant] een betalingsregeling met hem getroffen waarbij hij in de periode april tot en met september 2017 maandelijks € 95,00 diende te betalen.
3. Bij brief van 23 juni 2017 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat hij een van de maandbedragen niet of niet op tijd heeft betaald, met als gevolg dat de betalingsregeling is vervallen en hij het resterende bedrag van € 380,00 in één keer diende te betalen.
Bij brief van 21 augustus 2017 heeft het CBR wederom aan [appellant] medegedeeld dat hij een van de maandbedragen niet of niet op tijd heeft betaald, met als gevolg dat de betalingsregeling is vervallen en hij het resterende bedrag van € 190,00 in één keer diende te betalen.
Bij besluit van 28 september 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 5 oktober 2017 ongeldig verklaard. Daarbij heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat een voorwaarde voor behoud van het rijbewijs was dat [appellant] een EMA zou volgen. Omdat hij de kosten niet heeft voldaan, heeft hij de cursus ook niet kunnen volgen en dient het rijbewijs ongeldig te worden verklaard, aldus het CBR.
[appellant] heeft de bezwaartermijn van dit besluit ongebruikt laten verstrijken.
4. [appellant] heeft bij brief van 8 augustus 2018 verzocht om het besluit van 28 september 2017 waarbij zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, in te trekken omdat hij de kosten voor de EMA wel heeft voldaan.
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft het CBR het besluit van 28 september 2017 herroepen, omdat is gebleken dat [appellant] de betalingen van de betalingsregeling wel tijdig heeft verricht. Zijn rijbewijs is daarmee weer geldig.
5. Bij brief van 15 november 2018 heeft [appellant] het CBR verzocht om vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van het onrechtmatige besluit van het CBR van 28 september 2017. De schade bedraagt volgens hem € 14.474,32, bestaande uit advocaatkosten voor een bedrag van € 3.809,32, gederfde inkomsten voor een bedrag van € 10.423,00 en € 242,00 aan kosten van de boekhouder om de gederfde inkomsten te bepalen. Het CBR heeft dit verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Daarop heeft [appellant] de rechtbank verzocht om het CBR te veroordelen in vergoeding van zijn schade.
Uitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 28 september 2017 onrechtmatig is.
De rechtbank heeft voorts geen causaal verband aangenomen tussen de gestelde inkomensschade en het onrechtmatige besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het [appellant] kan worden aangerekend dat hij niet over een rijbewijs beschikte, omdat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 september 2017. Als hij bezwaar zou hebben gemaakt, dan zou het CBR op korte termijn het besluit tot ongeldigverklaring hebben herroepen, aldus de rechtbank. Om die reden komen de kosten voor de boekhouder ook niet in aanmerking voor vergoeding. De advocaatkosten komen naar het oordeel van de rechtbank wel voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 1.002,00. Dit bedrag is de forfaitair berekende vergoeding voor de kosten die [appellant] wel vergoed zou hebben gekregen, indien hij destijds, met behulp van een rechtsbijstandverlener, tijdig bezwaar zou hebben gemaakt tegen het besluit van 28 september 2017.
Hoger beroep
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank het CBR tot een te lage schadevergoeding heeft veroordeeld. Daartoe voert hij aan dat hij diverse keren telefonisch contact met het CBR heeft gehad. De inhoud van de telefoonnotities is niet juist. Ter staving daarvan heeft hij een transcriptie van een telefoongesprek met het CBR overgelegd. Het CBR heeft erkend dat een fout is gemaakt en dat die fout zou worden hersteld. Vanwege die toezegging heeft hij op dat moment geen verdere actie ondernomen en geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 september 2017.
Verder betoogt hij dat de rechtbank ter zitting ten onrechte de indruk heeft gewekt dat de rechtbank alleen een oordeel zou geven over de aansprakelijkheid van het CBR. De omvang van de schade zou in een separate zitting of een voortgezette procedure worden behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank een uitspraak gedaan waarin geheel onverwacht ook over de hoogte van de schadevergoeding is geoordeeld. Daarmee heeft de rechtbank hem de mogelijkheid ontnomen zijn standpunt met betrekking tot de hoogte van de schade nader te onderbouwen, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
8. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 3 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4855, van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593, en van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2471) volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. 9. In geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, is de benadeelde gehouden om de schade te beperken, voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet, kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij in het bestuursrechtelijk schadevergoedingsrecht aansluiting wordt gezocht, wordt verminderd.
9.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [appellant] gestelde schadeoorzaak, te weten het besluit van het CBR van 28 september 2017, waarbij het rijbewijs van [appellant] ongeldig is verklaard, onrechtmatig jegens hem is.
9.2. [appellant] bestrijdt in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank dat voldoende vaststaat dat als hij bezwaar had gemaakt, het besluit van 28 september 2017 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs zou zijn herroepen en dat het CBR daar niet veel tijd voor nodig zou hebben gehad aangezien het besluit in 2018 binnen twintig dagen na zijn verzoek om herziening is herroepen. Hij bestrijdt niet dat hij de door hem gestelde schade had kunnen voorkomen door binnen zes weken na het besluit van 28 september 2017 bezwaar te maken.
9.3. Het betoog van [appellant] komt er op neer dat van hem in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij tijdig bezwaar maakte tegen het besluit van 28 september 2017. Dit kon van hem in dit geval niet gevergd worden, omdat hij destijds telefonisch contact met het CBR heeft gehad waaruit hij mocht afleiden dat hij geen bezwaar hoefde te maken en dat de fout door het CBR zou worden hersteld. Volgens hem heeft de rechtbank dit miskend door te overwegen dat het, voor zover hier van belang, aan hem zelf is toe te rekenen dat hij na 28 september 2017 niet over een rijbewijs beschikte.
9.4. Het CBR betwist dat het destijds een mededeling als bedoeld door [appellant] heeft gedaan. De Afdeling stelt vast dat tot en met 9 november 2017 bezwaar tegen het besluit van 28 september 2017 kon worden gemaakt. De meeste van de door [appellant] bedoelde telefoonnotities hebben betrekking op gesprekken na de bezwaartermijn en de inhoud van deze gesprekken kan alleen al daarom niet van invloed zijn geweest op zijn beslissing om geen bezwaar te maken. Uit deze notities kan worden afgeleid dat [appellant] binnen de bezwaartermijn alleen op 12 oktober 2017 telefonisch contact heeft gehad met het CBR. In de daarover door het CBR opgemaakte telefoonnotitie is vermeld dat [appellant] heeft verzocht om een kostenspecificatie en dat hij daarvoor naar de website is verwezen. Deze telefoonnotitie biedt geen aanknopingspunt voor diens stelling dat hij het CBR in het gesprek heeft gewezen op een fout die het CBR zou hebben gemaakt in het besluit van 28 september 2017 en dat toen aan hem, namens het CBR, de toezegging is gedaan dat de in deze procedure door hem gestelde fout zou worden hersteld en dat hij (daarom) geen bezwaar hoefde te maken tegen het besluit van 28 september 2017. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de telefoonnotitie geen juiste weergave is van het gesprek. In dat verband kan de door hem in hoger beroep als bewijs voor zijn stelling overgelegde transcriptie van een telefoongesprek van 3 mei 2018 hem niet baten. Uit die transcriptie kan, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, niet worden afgeleid dat de telefoonnotitie van 12 oktober 2017 geen juiste weergave zou zijn van de inhoud van het gevoerde gesprek. Ook overigens biedt deze transcriptie geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat aan hem tijdens de bezwaartermijn de toezegging namens het CBR is gedaan dat de in deze procedure door hem gestelde fout zou worden hersteld en dat hij (daarom) geen bezwaar hoefde te maken tegen het besluit van 28 september 2017.
9.5. Dat leidt tot de slotsom dat niet opgaat het betoog van [appellant] dat van hem in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij tijdig bezwaar maakte tegen het besluit van 28 september 2017 om de door hem gestelde schade te voorkomen. Hij heeft de juistheid van de stelling die hij ter motivering daarvan heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt. Dat wil zeggen de stelling dat hij tijdens de termijn dat bezwaar open stond tegen het besluit van 28 september 2017 telefonisch contact met het CBR heeft gehad en dat hij daaruit mocht afleiden dat hij geen bezwaar hoefde te maken tegen dit besluit en dat de fouten door het CBR zouden worden hersteld. Eventuele schade die [appellant] als gevolg van het besluit van 28 september 2017 stelt te lijden is daarom, mede gelet op wat hiervoor onder 9.2 is overwogen, volledig het gevolg van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, zodat hij de schade geheel zelf zal hebben te dragen.
De omvang van de schade, daargelaten of [appellant] het bestaan en de omvang ervan aannemelijk heeft gemaakt, is daarmee niet van belang. De rechtbank had dan ook geen nadere zitting hoeven te houden om de omvang van de schade te bepalen. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van schade, voor zover in hoger beroep nog van belang, terecht afgewezen. Deze afwijzing is echter ten onrechte gebaseerd op het ontbreken van een causaal verband in plaats van op het bepaalde in artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De gronden waarop de uitspraak van de rechtbank berust, dienen in zoverre te worden verbeterd.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
11. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021
705
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
[…]
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:96
[…]
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
[…]
Artikel 6:98
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Artikel 6:101
1. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
[…]
Artikel 6:162
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.