ECLI:NL:RVS:2021:1634

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
202102672/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling en recht op voorafgaand horen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 15 april 2021 het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de vreemdeling op 29 maart 2021 in bewaring gesteld, zonder voorafgaand gehoor, omdat de vreemdeling in quarantaine zat na een coronabesmetting op zijn afdeling. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris mocht afzien van het horen voorafgaand aan de inbewaringstelling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom het horen niet mogelijk was en dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris zich onvoldoende had ingespannen om de vreemdeling te horen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en hevelde de maatregel van bewaring op. Tevens werd de vreemdeling een schadevergoeding toegekend van € 10.200,00 en werden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

202102672/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 april 2021 in zaak nr. NL21.4947 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Voorafgaand aan de inbewaringstelling verbleef de vreemdeling in strafrechtelijke detentie. Op zijn afdeling is enkele dagen voor zijn vrijlating een andere gedetineerde vreemdeling positief op het coronavirus getest. Op 29 maart 2021 zat hij om die reden nog in quarantaine. De staatssecretaris heeft daarom besloten af te zien van horen voorafgaand aan de inbewaringstelling. Hij heeft de vreemdeling op 31 maart 2021 gehoord, nadat de vreemdeling negatief was getest voor het coronavirus.
2.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ingevolge artikel 5.2, tweede lid, van het Vb 2000 mocht afzien van horen voorafgaand aan de inbewaringstelling. De staatssecretaris heeft betoogd dat hij niet in staat was een digitale verbinding te bewerkstelligen tussen het detentiecentrum en de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: AVIM) als alternatief voor fysiek horen. Volgens de vreemdeling had de rechtbank moeten onderkennen dat dat betoog een jaar na het begin van de coronapandemie niet meer opgaat. Bovendien had de staatssecretaris het gehoor ook telefonisch kunnen houden. De mogelijkheid die zijn raadsman is geboden om vooraf een schriftelijke zienswijze naar voren te brengen, is ontoereikend omdat deze geen overleg met hem heeft kunnen plegen, aldus de vreemdeling.
2.1.    Artikel 5.2 van het Vb 2000 luidt:
'1. Voordat de vreemdeling op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
[…]
b. het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
3. Slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder d (lees: b), wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
[…]
5. Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.'
2.2.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat sprake was van een uitzonderingssituatie die maakt dat de staatssecretaris van horen voorafgaand aan de inbewaringstelling mocht afzien. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1491, overwogen dat slechts in uitzonderingsgevallen mag worden afgeweken van artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000. De enkele omstandigheid dat er geen digitale verbinding kon worden gemaakt tussen het detentiecentrum en de AVIM is onvoldoende om van het horen voorafgaand aan de oplegging van de maatregel af te zien. De staatssecretaris heeft namelijk niet deugdelijk gemotiveerd waarom dit een jaar na de uitbraak van het coronavirus nog steeds niet mogelijk is. Ook is hij niet ingegaan op de terecht door de vreemdeling gestelde vraag of een alternatief hiervoor bestaat, zoals telefonisch horen. De rechtbank is gelet op het voorgaande eraan voorbij gegaan dat de staatssecretaris zich onvoldoende heeft ingespannen om de vreemdeling voorafgaand aan de maatregel te horen. De staatssecretaris kon zich niet beroepen op een uitzonderingssituatie. Dat de raadsman van de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld vooraf een zienswijze naar voren te brengen aan de hand van de toen beschikbare informatie en dat het horen naderhand niet heeft geleid tot een andere beslissing, doet, gelet op het grote belang van voorafgaand horen, aan het voorgaande niet af. Omdat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling niet vooraf kon horen, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig.
De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 april 2021 in zaak nr. NL21.4947;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     bepaalt dat de maatregel van bewaring met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 10.200,00 (zegge: tienduizend tweehonderd euro) over de periode 29 maart 2021 tot en met 8 juli 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021
371-967