202002793/1/V1.
Datum uitspraak:19 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 april 2020 in zaken nrs. NL19.17214 en NL19.17218 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 27 juni 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Roelofsen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn gehuwd en bezitten de Iraanse nationaliteit. Zij hebben aan hun asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij van hun oorspronkelijke geloof in de Islam zijn gevallen, bekeerd zijn tot het christendom en bij terugkeer naar Iran om die reden te vrezen hebben voor de familie van vreemdeling 1 en de Iraanse autoriteiten. Ter onderbouwing van hun aanvragen hebben zij onder andere verklaringen van derden en rapporten van Stichting Gave overgelegd.
2. De vreemdelingen klagen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in lijn met Werkinstructie 2018/10 een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht. De rechtbank heeft volgens hen eveneens ten onrechte overwogen dat aan het in beroep overgelegde rapport van Stichting Gave (hierna: het rapport) een beperkt gewicht toekomt, omdat het rapport geen nieuwe informatie oplevert. Zij wijzen hierbij op paragraaf A van het in hoger beroep overgelegde rapport, waarin de Stichting Gave op deze overweging van de rechtbank heeft gereageerd, en betogen dat beide rapporten nieuwe inzichten opleveren over de beoordeling van de staatssecretaris in deze zaak. Ook heeft de rechtbank volgens hen niet onderkend dat de staatssecretaris de overgelegde steunverklaringen van derden niet gemotiveerd bij zijn beoordeling heeft betrokken.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 5.8, 5.9 en 7.2, moet de staatssecretaris rapporten en verklaringen van derden gemotiveerd bij zijn beoordeling betrekken. Niet alleen om dit voor een vreemdeling inzichtelijk te maken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen dit te toetsen. Het uitsluitend herhalen van het uitgangspunt dat de vreemdeling met zijn eigen verklaringen zijn gestelde bekering aannemelijk moet maken, is in dit licht geen deugdelijke motivering. 2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in beginsel aan de vreemdelingen is om de gestelde bekering - en een hieraan ten grondslag liggende diepgewortelde innerlijke overtuiging - aannemelijk te maken. Gelet op wat onder 2.1 is overwogen, heeft zij echter niet onderkend dat de staatssecretaris heeft nagelaten het rapport en de overgelegde steunverklaringen van derden deugdelijk gemotiveerd te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdelingen hierin zijn geslaagd. Aangezien de staatssecretaris de besluiten van 27 juni 2019 daarmee niet deugdelijk heeft gemotiveerd, slagen alleen al daarom de grieven.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van deze Afdeling in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 april 2020 in zaken nrs. NL19.17214 en NL19.17218;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021
382-886