ECLI:NL:RVS:2021:2074

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
202102102/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en herleidbaarheid van afvalstoffen in Rotterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 23 december 2020 een besluit genomen tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Dit besluit volgde op de constatering dat op 11 december 2020 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 waren aangeboden. De bestuursdwang bestond uit het verwijderen van een doos die naast een ondergrondse container was aangetroffen. De doos bevatte een klein doosje met een adreslabel waarop de naam van de appellant en het adres van zijn juwelierswinkel stonden vermeld. De appellant betwistte echter dat de doos van hem afkomstig was en stelde dat hij niet verantwoordelijk was voor het aanbieden van de afvalstoffen.

De appellant voerde aan dat hij op het moment van de constatering zijn winkel had opgeruimd en dat hij een kratje met spullen naast de deur had neergezet, dat later verdwenen was. Hij vermoedde dat iemand anders het kratje had meegenomen en het doosje naast de container had gezet. Het college van burgemeester en wethouders verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, waarna de appellant beroep instelde. Tijdens de zitting op 30 augustus 2021 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de herleidbaarheid van de afvalstoffen naar de appellant voldoende was aangetoond door het adreslabel op het doosje. De Afdeling stelde vast dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet de overtreder was, omdat hij zijn stellingen niet met bewijsstukken had onderbouwd. Het college had derhalve terecht de appellant als overtreder aangemerkt. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en het college hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202102102/1/R4.
Datum uitspraak: 15 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2020 heeft het college zijn beslissing om op 11 december 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 125,00, voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 29 maart 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door I. Keric, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 11 december 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse container ter hoogte van de Tollenstraat 41 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een klein doosje zat met een adreslabel met daarop de naam van [appellant] en het adres van zijn juwelierswinkel.
2.       [appellant] betwist dat de grote doos van hem afkomstig is en dat hij degene is geweest die het kleine doosje in die doos naast de container heeft gezet. Hij stelt dat hij begin december 2020 zijn juwelierswinkel heeft opgeruimd en dat hij toen een keer aan het eind van de dag een kratje met spullen die hij mee naar huis wilde nemen, naast de deur van zijn winkel heeft neergezet. Nadat hij de stoepborden naar binnen had gebracht en de winkel had afgesloten, was het kratje met spullen verdwenen. Hij vermoedt dat iemand het kratje heeft meegenomen, omdat diegene dacht dat er waardevolle spullen in zaten, en dat diegene het doosje later naast de container heeft gezet.
Verder voert hij aan dat hij voor zijn juwelierswinkel een contract heeft voor het ophalen van bedrijfsafval door middel van een rolcontainer die eens per vier weken wordt geleegd.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.2.    Door het adreslabel op het kleine doosje, zijn zowel dat doosje als de grote doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.
Met zijn stelling dat het doosje in een kratje met spullen zat dat hij naast de deur van zijn winkel heeft neergezet en zijn vermoeden dat iemand het kratje heeft meegenomen, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt, omdat hij deze stelling en dit vermoeden niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft bijvoorbeeld geen aangifte gedaan van de diefstal van het kratje. De omstandigheid dat hij een contract heeft voor het ophalen van bedrijfsafval, betekent verder niet dat hij uitsluitend gebruik zou kunnen maken van die rolcontainer en niet van de ondergrondse containers schuin tegenover zijn juwelierswinkel. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021