202006647/1/V2.
Datum uitspraak: 22 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 november 2020 in zaak nr. NL19.7929 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Overwegingen
1. De vreemdeling stelt dat hij uit Eritrea komt en daar gevaar loopt. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen omdat hij de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling niet geloofwaardig vindt. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld, onder meer omdat de vreemdeling niet heeft uitgelegd waarom hij geen geboorteakte, mobiliteitskaart en schoolpas heeft overgelegd om zich mee te identificeren.
2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank met deze overweging onvoldoende is ingegaan op zijn beroepsgronden. Daarin is hij op elk van voormelde documenten ingegaan. Zo heeft hij er terecht op gewezen dat uit het algemeen ambtsbericht Eritrea uit 2018 blijkt dat geboorteakten ten tijde van zijn geboorte in 2002 alleen werden verstrekt in stedelijke gebieden, terwijl de staatssecretaris niet heeft gesteld of onderbouwd dat de vreemdeling uit zo'n stedelijk gebied komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hier komt in hoger beroep bij dat in het algemeen ambtsbericht Eritrea uit 2020 staat dat niet alle kinderen in Eritrea bij hun geboorte worden geregistreerd. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij toch een geboorteakte van hem verlangde.
2.1. De rechtbank heeft ook onvoldoende onderbouwd waarom de staatssecretaris niet ten onrechte van de vreemdeling heeft verlangd dat hij een schoolpas zou overleggen. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij zijn schoolpas is kwijtgeraakt en dat hij dat ook in het eerste gehoor heeft verklaard, maar dat de staatssecretaris hier niet op is ingegaan. De rechtbank had op deze beroepsgrond moeten reageren. De vreemdeling betoogt verder terecht dat onduidelijk is waar de rechtbank op doelt met de door haar genoemde mobiliteitskaart. In geen van de door de staatssecretaris aangehaalde ambtsberichten wordt dat als een in Eritrea voorkomend document genoemd.
2.2. De rechtbank heeft kortom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet valt in te zien waarom de vreemdeling geen identificerende documenten heeft overgelegd. De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij tegenstrijdige informatie heeft gegeven over de namen en geboorteplaatsen van zijn ouders. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, had de staatssecretaris beter moeten motiveren waarom de verschillende schrijfwijzen van die namen en geboorteplaatsen in de overgelegde doopakte, huwelijksakte en het verslag van het eerste gehoor niet zouden kunnen worden verklaard door transcriptieproblemen. De vreemdeling betoogt in dit verband terecht dat de handtekeningen onder de huwelijksakte overeenkomen met het eerste deel van de namen die worden vermeld in de doopakte en het verslag van het eerste gehoor. De Afdeling wijst in dit verband ook op de bij de beroepsgronden van 9 oktober 2019 overgelegde UNHCR-registratiekaart van 19 juni 2019 en de in hoger beroep overgelegde identiteitskaart. In die stukken bestaat de naam van de gestelde moeder van de vreemdeling uit een combinatie van de namen uit de doopakte en het verslag van het eerste gehoor, en worden geboorteplaatsen genoemd die gelijkenis tonen met de geboorteplaatsen vermeld in de huwelijksakte en het verslag van het eerste gehoor. Gelet op de jonge leeftijd van de vreemdeling en de bewijsnood waarin hij - zoals volgt uit overweging 2 t/m 2.2 hierboven - verkeert, had de staatssecretaris hier nader onderzoek naar moeten doen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
4. De vreemdeling klaagt in de derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen gedegen onderzoek naar zijn herkomst en nationaliteit mogelijk is. De vreemdeling betoogt terecht dat hem niet is tegengeworpen dat hij herkomstvragen onjuist zou hebben beantwoord, en dat uit werkinstructie 2019/4 blijkt dat de staatssecretaris hier nader onderzoek naar had kunnen doen in de vorm van, bijvoorbeeld, een nader herkomstgehoor. Ook deze grief slaagt.
5. Wat de vreemdeling in de vierde grief over het gebruik van een niet-registertolk bij het nader gehoor heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 maart 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 november 2020 in zaak nr. NL19.7929;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 maart 2019, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021
363-894.